Foto's Huizen Kroniek
'Costkinderen en cleijmeijden' Jeugdige dienstboden op boerderijen in Zijtaart vanaf de achttiende eeuw.  

 

Inleiding

 

Hendrika, dochter van Martinus van de Zanden, kreeg haar eerste baantje op 1 maart 1915, Ze was toen 11 jaar. Ze werkte in Eerde bij Hannes Pepers. Hij was ziek en zijn vrouw had twee baby’s. Hendrika moest er de koeien melken en ook binnenshuis werken. Dit eerste baantje van Hendrika was, strikt gesproken, illegaal. Sinds het kinderwetje van Van Houten uit 1874 was het verboden om kinderen jonger dan 12 jaar in dienst te nemen. Maar de controle schoot erg tekort en in de praktijk veranderde er door die wet weinig. Het invoeren van de leerplicht in 1901 had wat dat betreft meer effect, maar ook die wet voorkwam niet dat Hendrika al op 11-jarige leeftijd ging dienen.

 

Het tweede baantje van Hendrika was bij Hannes van den Oever. Ze was er voor het huishoudelijk werk en werd er goed behandeld. Het derde baantje van Hendrika, ze was toen 13 jaar, was bij Driek Reijbroek. Hendrika moest hier in het veld werken als een man, van 5 uur ’s morgens totdat het donker was. Daarna moest ze het huishoudelijk werk nog allemaal doen. Ze kreeg genoeg te eten, maar het eten was sober. Hendrika werkte hier totdat ze zestien jaar was.

 

In de arbeidswet van 1919 werden de werktijden geregeld. Controle daarop bij de boeren zal wel zo goed als onmogelijk geweest zijn. In 1921 kreeg bakker Piet van den Nieuwenhuizen uit Zijtaart een proces verbaal omdat hij zijn 14-jarige zoon Peter ’s avonds laat nog op pad had gestuurd om in Veghel gist te halen. Dat werken was wel geoorloofd, maar volgens de arbeidswet mocht dat niet ’s avonds gebeuren.

 

Toen Willem van Stiphout eind maart 1931 twaalf jaar werd en er een zevende klas bij kwam, moest hij nog een jaar naar de nieuwe katholieke St. Jacobusschool in Zijtaart. Hij had zijn Plechtige Communie al gedaan en hoorde bij de ‘groten’. Hij kreeg van zijn ouders zijn eerste pijp. Een klein pijpje en de nodige tabak. Zijn broertje Johan (9 jaar) zei: “Je krijgt een pijp, dan moet je ook als een grote werken.” Na de Plechtige Communie werden de kinderen, vooral de jongens, als groot beschouwd, in ieder geval oud genoeg om te gaan werken. Vanaf toen konden ze geleidelijk aan ook meegenieten van de geneugten van het volwassen zijn: een pijpje roken, bij de Jonge Boerenstand, fanfare of rijvereniging gaan, mee naar de herberg, een horloge aan een ketting dragen.

 

Een jaar later had Willem van Stiphout zijn zevende klas af. Meester Van de Donk had gezegd dat hij maar door moest leren, hij was te tenger voor boerenwerk. Bij Willem thuis hadden ze maar één idee: boerenknecht, niets anders. En zo fietste Willem met zijn vader in de paasvakantie van 1932 mee naar Driek van Doorn voor zijn eerste dienst. Hij was net 13 jaar. Dat duurde maar een paar weken, Driek kreeg ruzie met Willems familie om een of ander handeltje, en Willems vader vond een nieuwe dienst voor Willem bij een boer op Donkersvoort met een kinderloos huwelijk. Willem vertelt: “Laat op de middag was er een harde klap op de voordeur. Een dikke vette zware grote man werd binnengelaten. Met een zachte vrouwenstem vroeg hij aan mij of ik van school af was. Hij zei toen: “Wij hebben net zo’n knechtje nodig. Zou je met mij mee willen, op de fiets vanavond. Elke zondag krijg je een kwartje en eten hebben we volop. Kun je goed melken?” Na het avondeten maakte moeder voor mij een kussensloop vol met kleren. Een paar klompen erbij, een pakje tabak en ik was klaar met mijn zondags pak met nog een korte broek. Achter op de fiets bij die boer. Ik zat niet uit de wind, want af en toe liet hij er eentje vliegen. Dan zei hij: “Je hoeft er niet meer van te nemen als je neus vol is.”

“Op 8 oktober werd tegen mij gezegd dat ik mijn best had gedaan, maar dat ze een sterkere knecht nodig hadden. Mijn kussensloop werd weer ingepakt, ook een boterham erbij en een rijksdaalder. De hoop dat ik die oude fiets mee zou krijgen was ijdel. Te voet zou ik naar huis lopen, binnendoor over het Lijnt. Na een eindje gelopen te hebben, kon ik de achterkant van de boerderij nog zien waar ik een half jaar woonde en ik zag dat er weer meer stro uit het dak gewerkt was door de vele ratten. Eens had de boer kwaad gezegd: “Op een keer heb ik ze allemaal.” In het volgend voorjaar had hij wat hij wou, de boerderij brandde tot de grond toe af.”

 

“Op 1 maart 1933 werd ik voor een jaar verhuurd aan Van de Linden op Zondveld. Ik was toen bijna 14. Gewoontegetrouw waren vader en ik daar tevoren uit de hoogmis gaan eten. In het café Van Kerkhof op Zondveld werd goed gedronken door de drie gebroeders Van de Linden en vader. Ook ik kreeg een glaasje bier, daarna goed eten, wat rond kijken op de boerderij en de huurpenning ontvangen. Van de grote sigaar die ik oprookte in het hete kamertje vol mensen en rook werd ik flink ziek. Ik moest buiten overgeven en hun maar lachen. Het waren gezellige mensen, die hadden altijd plezier. Ik was er daarom ook graag. Het waren ook goeie boeren, harde werkers, waar ik in de twee jaar dat ik daar woonde veel geleerd heb.” Tot zover Willem van Stiphout.

Het waren niet alleen aangenomen knechtjes en dienstmeisjes die op de boerderijen werkten. De eigen kinderen werden niet ontzien. Nel Thijssen vertelde over de jaren twintig en dertig: “Wij hadden thuis geen jongens die als boer thuis werkten, en de meisjes moesten alle werk op het land mee doen. Rogge en haver binden, hooien. Dat was zwaar werk, vooral als het zo heet was. We moesten ook aardappelen rapen. De jongens kregen er twee weken vrij voor van school. De meisjes niet.” Miet van Asseldonk (zuster Theodosia) vertelde over die tijd: “We moesten altijd melk halen met een hondenkar en dan gingen we zelf over de burries zitten. En je moest ook altijd mee naar het veld. En dat deed ik graag. Ze deden rog maaien met een zigt, met zo'n pikhaak. De aardappelen, die werden uitgedaan met een riek, en die werden ook meteen opgeraapt. En hooien. Ja, en dan weer aardappelen uitdoen. En dan stonden er weer mangelwortels. En dan stond er weer groen.”

 

 

Vanaf welke leeftijd gingen de kinderen bij andere boeren in dienst?

 

Hiervoor gaven we het voorbeeld van Hendrika van de Zanden en Willem van Stiphout die op 11 en 13-jarige leeftijd aan hun eerste dienst begonnen. In de bronnen komen we ook nog jongere werkende kinderen tegen. Zo verklaarde de weduwe van Johannes Keijzers, kroeghoudster in de Kempkes, in juni 1845, dat haar 7-jarige zoon Peter ’s middags bont en blauw en schreeuwend van de pijn binnen kwam gerend. Hij had die dag als koewachter zijn werk gedaan in het Kempkes broek. Hij zag een eend zwemmen in de sloot, maar ook het hondje van Peter zag de eend en ging er blaffend achteraan. Ons koehoedertje liep met zijn hondje mee. Hendricus Vermeulen, die boerde op de Kempkes, zag het en pakte een stuk hout en sloeg onze Peter op armen en buik. “Blijf van mijn eend af.”

 

In de volgende tabel zijn de leeftijden van de in Zijtaart werkende dienstboden beneden de 16 jaar samengevat, zoals vermeld in de bevolkingsregisters uit het begin van de negentiende eeuw.

 

Leeftijd

1810

1830

1840

Totaal

dienstboden 

Jongens

Meisjes

Jongens

Meisjes

Jongens

Meisjes

Jongens

Meisjes

7 jaar

0

0

0

1

1

0

1

1

8 jaar

0

1

0

1

0

0

0

2

9 jaar

1

0

0

0

0

0

1

0

10 jaar

0

0

0

0

1

0

1

0

11 jaar

2

1

1

1

0

0

3

2

12 jaar

1

2

1

0

0

0

2

2

13 jaar

3

2

0

5

5

1

8

8

14 jaar

2

3

1

2

9

3

12

8

15 jaar

5

3

5

3

3

2

13

8

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Totaal

 

14

12

8

13

19

6

41

31

 

 

Uit de laatste kolom blijkt dat meisjes veelal op 13 jarige leeftijd aan hun eerste dienst begonnen, en jongens op 13 of 14-jarige leeftijd, dat is gemiddeld ietsje later dan de meisjes, wellicht omdat voor het werk “achter” op de boerderij door de jongens wat meer spieren nodig waren, dan voor het werk “voor” in het huishouden door de meisjes. Maar het kwam ook wel voor dat meisjes hielpen met het boerenwerk op het land, vooral als het daar druk was.

 

Het valt op dat er ook heel jonge kinderen van 7-10 jaar uitgehuurd werden. Voor veel meer dan kost en inwoning kan dat niet geweest zijn. Uit het voorbeeld hierboven blijkt dat een van de taken van die kleine kinderen het laten grazen van een koe was. Het bevolkingsregister van 1830 geeft naast de gebruikelijke aanduiding als dienstmaagd, dienstbode, en dienstknecht, bij enkele kinderen ook als beroep: koeherder, of koeherderin. De leeftijd van die koeherders was: 7 jaar (1x), 11 jaar (1x), 13 jaar (1x), 14 jaar (1x), 15 jaar (3 x). Dat waren allemaal meisjes en één jongen van 11 jaar.

 

Bij de dienstboden zullen ook wel schaapherdertjes gezeten hebben. In 1709 vinden we al twee “schepers” van onder de 16 genoemd in dienst bij boeren in Zijtaart. Dat waren toen de enige jeugdige knechtjes. Uit 1747 is het verhaal overgeleverd dat Jan van de Logt (wonende op Biezendijk 32) een kudde schapen van zijn ouders aan het hoeden was. Hij dreef de schapen voort over het kleine stukje heide van Veghel voor hun huis. Maar hun huis hoorde onder Sint-Oedenrode en schapen mochten niet op de Veghelse hei grazen. De Veghelse schutter (een soort veldwachter), Jan van der Heijden, was op de loer gaan liggen maar Jan zag hem, joeg zijn schapen voort, en was net op tijd binnen het hek van het huis. Zodra hij op het erf was, riep hij de schutter toe "Lek mij de kloote," waarop Jan van der Heijden afdroop. Ook in de negentiende eeuw werden er nog schapen gehouden in Zijtaart. Zo kreeg in 1887 kreeg Antoon Gerardzn van Eert, 19 jaar en schaapherder van beroep, een paar keer een bekeuring, omdat hij zijn schapen had laten grazen op andermans grond.

 

 

Wanneer is het uithuren van kinderen als werkkrachten ingevoerd?

 

Uit voorgaande voorbeelden blijkt dat boerenkinderen eertijds al op jonge leeftijd thuis en elders mee werkten. Dat thuis werken zal wel tot in de verre oudheid terug gaan. Maar werden ze ook sinds de verre oudheid al uitgehuurd aan andere boeren? Met behulp van de zogeheten hoofdlijsten van Veghel is die vraag te beantwoorden. Deze lijsten, bewaard over de periode 1688-1736, zijn een soort primitief bevolkingsregister van Veghel. Ze geven alle bewoners per huis, ook de dienstboden, met een indeling van 16 jaar en ouder en beneden de 16. Ook wordt vermeld of het een “arm” of “niet-arm” gezin betrof, en soms een tussencategorie “matig arm”. Met behulp van andere bronnen werden de hoofdlijsten van 1709, 1724 en 1736 aan de Zijtaartse huizen gekoppeld en de gegevens werden geanalyseerd:

 

 

 

 

 

1709

 

1724

 

1736

 

1810

 

1830

 

1840

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

aantal huizen

 

85

 

85

 

85

 

95

 

92

 

97

 

aantal gezinsleden

380

 

389

 

385

 

487

 

453

 

466

 

totaal personeel

 

48

 

43

 

64

 

118

 

93

 

97

 

aantal inwoners incl. personeel

428

 

432

 

449

 

605

 

546

 

562

 

Gemiddeld personen per huis

5.0

 

5.1

 

5.3

 

6.4

 

5.9

 

5.8

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Huizen met personeel

 

29

 

30

 

34

 

48

 

52

 

54

 

Procentueel

 

 

34%

 

35%

 

40%

 

52%

 

57%

 

56%

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Knechten van 16 jaar en ouder

17

 

12

 

15

 

44

 

31

 

27

 

Meiden van 16 jaar en ouder

28

 

25

 

27

 

48

 

41

 

44

 

Knechtjes van 7-15 jaar

2

 

2

 

8

 

14

 

8

 

19

 

Meiden van 7-15 jaar

 

1

 

4

 

14

 

12

 

13

 

6

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Aantal personeel per gezin

1.7

 

1.4

 

1.8

 

2.5

 

1.8

 

1.8

 

Percentage 7-15 jaar

 

6.3%

 

14.0%

 

34.4%

 

22.0%

 

22.6%

 

26.0%

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Uit de tabel zijn een aantal conclusies te trekken.

-   Het aantal huizen met personeel nam toe van 34 % van het totaal in 1709 tot 56 % in 1840.

-   Het gemiddelde aantal personeelsleden per huis schommelde wat, maar bleef over de grote linie ongeveer gelijk op rond 1.8 dienstboden per gezin.

-   In 1709 waren er nog maar 3 dienstboden onder de 16 (waarvan 2 ‘schepers’ en 1 meisje in de huishouding), dat is maar 6.3 % van het totaal aantal dienstboden dat jaar. Daarna neemt het aantal werkende kinderen snel toe tot 34,4 % in 1736.

-   Na 1736 nam hun aantal niet veel meer toe. Wel nam in de periode 1736-1810 het aantal volwassen dienstboden sterk toe. Daardoor zakte het relatieve aandeel van de werkende kinderen van 34.4 % in 1736 naar 22,0 % in 1810.

 

De conclusie is dat er al wel een paar jeugdige knechtjes en meisjes waren in 1709, maar dat was toen nog een tamelijk zeldzaam verschijnsel. In de periode 1724-1736 nam dat gebruik snel toe.

 

 

Waarom nam het aantal personeelsleden en werkende kinderen toe?

 

Een observatie is dat de gezinnen groter werden, vermoedelijk omdat er minder kleine kinderen dood gingen. Er waren dus meer werkkrachten beschikbaar, die verhuurd konden worden.

 

Verder kan men denken aan veranderingen in de landbouw. Er werd vanaf de tweede helft van de achttiende eeuw weer op grotere schaal woeste grond ontgonnen, en kunstmest deed haar intrede. Het kan zijn dat door dergelijke ontwikkelingen er meer vraag was naar arbeid, of misschien minder, ik weet het niet. In elk geval hadden deze ontwikkelingen gemiddeld evenveel effect op de situatie thuis als bij andere boeren, dus dat kan de toename van het aantal dienstboden niet verklaren. De ontwikkelingen in de landbouw kunnen wel een indirect effect gehad hebben. Mogelijk nam door deze ontwikkelingen de welvaart toe en konden meer gezinnen zich personeel veroorloven. Om deze veronderstelling te testen werden gekeken naar hoeveel arme, matig arme, en niet-arme gezinnen personeel in dienst hadden.

 

Percentage huizen met personeel.

 

 Gezinnen

1709

 

1724

 

1736

 

 

 

 

 

 

 

 

Niet-arm

43%

 

57%

 

63%

 

Matig arm

 

 

 

 

28%

 

Arm

12%

 

25%

 

9%

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Totaal

34%

 

35%

 

40%

 

 

Uit de tabel blijkt duidelijk dat arme gezinnen relatief veel minder vaak personeel in dienst hadden dan de niet-arme gezinnen. Het is dus redelijk om de toename in het personeelsbestand in verband te brengen met toenemende welvaart.

 

Als dat zo is, dan is te verwachten dat arme gezinnen relatief vaker kinderen in dienst hadden dan niet-arme gezinnen, omdat jeugdige werkers nu eenmaal goedkoper zijn dan volwassen werkers. Zo vroeg in 1916 Marinus van Helvoirt, die in militaire dienst was, een uitkering aan als kostwinner. Hij schreef onder andere dat zijn aankomend knechtje van 15 jaar te weinig was om de zaak draaiend te houden en dat er een volwassen arbeider zou moeten worden aangenomen, en die kostte meer geld.

 

Percentage van de dienstboden dat jonger is dan 16 jaar.

 

 Gezinnen

1709

 

1724

 

1736

 

 

 

 

 

 

 

 

Niet-arm

4%

 

3 %

 

27%

 

Matig arm

 

 

 

 

47%

 

Arm

33%

 

36 %

 

100%

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Totaal

6%

 

14%

 

32%

 

 

 

Uit de tabel blijkt dat in 1709 en 1724 dienstboden onder de 16 bijna alleen in arme gezinnen te vinden waren. In niet-arme gezinnen kwamen in 1709 en 1724 jeugdige dienstboden praktisch niet voor. Ongeveer 1/3 van de dienstboden bij arme gezinnen was onder de 16 jaar. Relevant is ook dat in de arme gezinnen de dienstboden boven de 16 jaar voornamelijk vrouwen waren. Die zullen wel goedkoper geweest zijn dan mannen.

 

In 1736 is het aantal werkende kinderen vergeleken met 1724 in zowel de arme als niet-arme gezinnen sterk toegenomen. Wat in 1724 nog een gebruik was van de armen was in 1736 een veel breder geaccepteerde praktijk geworden, jeugdige dienstboden gingen “mainstream”.

 

 

De ‘costkinderen’

 

In 1709 waren er 2 knechtjes onder de 16. Er was een ‘Peter de scheper’ werkzaam op (huidig adres) Zondveldstraat 9 en een ‘Peter de scheper’ op Krijtenburg 11. Daarnaast wordt er op Pater Vervoortstraat A een ‘Marijken, een arm costkint’ vermeld. In latere registers worden meer van die ‘costkinderen’, of ‘houdkinderen’ genoemd. Waren dat dienstboden, of gezinsleden?

 

Tot op zekere hoogte is dat lood om oud ijzer, want alle kinderen moesten mee werken, zowel de eigen kinderen, als de inwonende kinderen. En ook de “kost en inwoning” zal voor beide groepen niet wezenlijk anders geweest zijn. Misschien dat de ‘kostkinderen’ als een soort inwonende Assepoesters harder moesten werken, en dat ze minder te eten kregen? Hendrika van de Zanden klaagde wel over de ongelijke behandeling van personeel in haar memoires. Hoe vaak dat voor kwam? En of dat ook voor kostkinderen gold? Wie zal het zeggen.

 

Voor de statistieken moest ik voor de categorie ‘costkinderen’ een keuze maken. Ze moesten ofwel als personeel, ofwel als gezinsleden geteld worden. Uiteindelijk is besloten om ze als personeelsleden te tellen. Een eerste overweging is dat de ‘costkinderen’ in 1709 en 1724 alleen bij de arme gezinnen vermeld worden. Als het dienstboden waren, dan verwacht je ze ook bij de arme gezinnen, want vooral zij hadden kinderen in dienst. Als het geadopteerde kinderen waren, bijvoorbeeld neefjes en nichtjes, waarvan de moeder overleden was, dan zou je ze vooral bij de niet-arme gezinnen aan moeten treffen, en dat is niet het geval.

 

Verder lijkt het er op dat de Veghelse secretaris in het begin nog aarzelde om jeugdige werkers als ‘knegt’, of ‘meyt’ te benoemen.

 

-   In 1709 noemt hij 2 jongens die ‘scheper’ zijn, en een meisje als ‘arm costkint’.

-   In 1724 wordt een knechtje alleen bij naam genoemd (zonder beroep) en een als ‘houkint’, van de meisjes worden in 1724 er 2 alleen bij naam genoemd, en 2 aangeduid als ‘kostkint’.

-   In 1736 worden van de 14 meisjes onder de 16 jaar er 10 aangeduid als ‘meijt’, 1 als ‘onder meijt’ (in 1730 komt de variant ‘cleijn meijt’ voor), 2 als kostkind, en een met naam. Van de 9 jongens zijn er 6 ‘knegt’, 1 is schaapherder en 1 is ‘kostkint’. In 1736 zijn knechtjes en meisjes onder de 16 niet alleen ‘mainstream’ geworden. Ze worden in de bronnen ook met overtuiging meid en knecht genoemd.

 

Van enkele gezinnen met jeugdige dienstboden zijn de gegevens over een wat langere aaneengesloten periode bekeken.

 

Gezin

Personeel van 16 jaar en ouder

 

Personeel onder de 16 jaar

Lage Biezen 2: Het gezin van Jan Jan Corsten

 

(Het gezin wordt na 1730 niet meer vermeld)

 

1724: -

1725: Peter Jan Ariens

1726: Peter Jan Ariens, ‘knegt’

1727: Peter Jans, ‘knegt’

1728: -

1729: Peter Jan Ariens

1730: Peter Jan Ariens

1724: Hendrik, een ‘houkint’

1725: -

1726: -

1727: -

1728: Ariaen Korsten, ‘knegt’

1729: Ariaan Corste, ‘scheper’

1730: Ariaen Corsten, ‘scheper’

 

Corsica 12: het gezin van Aert Arien Laurenssen

 

In 1730 is Aert overleden en daarna is er een knecht in dienst.

 

(Het gezin wordt na 1731 niet meer vermeld)

 

1724: -

1725: -

1726: Maria Bastiaans, ‘meyt’

1727: -

1728: Eyke Johannise, ‘meyt’

1729: Maria Willems, ‘meyt’

1730: Jan Bastiaans, ‘knegt’

1731: Jan Bastiaens, ‘knegt’

 

1724: Beth Jansen, ‘meijt’

1725: “Beth Johannes, ‘meijt’

1726: -

1727: Jenneke Jan Laurensse, ‘kostkint’

1728: Jenneke Jansse, ‘kostkint’

1729: Jen Lauwerensse, ‘costkint’

1730: Jenneke Jansse, ‘houkint’

1730: Jenneke Jan Ariens, ‘houkint’

Corsica 13: het gezin van Laurens Ariens van de Rijt

 

1724: -

1725: -

1726: -

1727: Lysbet Bonen, ‘meijt’

1728: Lyske Jansse, ‘meyt’

1729: Marie Jansse, ‘meyt’

1730: Maria van Erp, ‘meijt’

1731: Marie Hendrick Dictusse, ‘meyt’

1732: Marie Hendrix, ‘meyt’

1733: Marie Hendrix, ‘meyt’

1734: Marie Ariens, ‘meijt’

1735: Maria Jans, ‘meyt’

1736: Mi Jans, ‘meyt’

 

1724: Eijcken Jansen, ‘costkint’

1725: Anneke Jan Nelissen, ‘mijt’

1726: Lysken Jans, ‘meijt’

1727: Ariaen Jan Ariens, ‘houdkint’

1728: Adriaen Janss, ‘kostkint’

1729: Ariaen Jan Ariens, ‘costkint’

1730: Ariaan Jansse, ‘costkint’

1731: Ariaen Jan Ariens, ‘houkint’

 

1732: Ariaen Jans, ‘houwkint’

1733: Ariaen Jansse, ‘houkint’

1734: Ariaen Jans, ‘knegt’

1735: Ariaen Jans, ‘costkint’

1736: Arien Jans, ‘knegt’

 

 

De steekproef is eigenlijk te klein om overtuigende conclusies te trekken. Wel zijn al enkele trends waar te nemen. Bij zowel de oudere als jongere dienstboden is een mix te zien van jaarlijks wisselen van boer, en van een aantal jaren bij dezelfde boer blijven werken. Dit was in het begin van de twintigste eeuw nog zo. De kostkinderen lijken wat meer honkvast geweest te zijn. Adriaen Jan Ariens zal een jaar of 6 geweest zijn toen hij als kostkind op Corsica 13 kwam wonen en hij woonde er 9 jaar later nog steeds. Vanaf een jaar of 13 wordt hij als knecht aangeduid.

 

 

Conclusie

 

Samenvattend kunnen we concluderen dat het rond 1700 nog geen algemeen gebruik was om werkers onder de 16 jaar in dienst te nemen. Hier en daar gebeurde het wel, en dan voornamelijk al schaap- of koeherder of in het huishouden, niet voor het zware werk. In 1724 hadden vooral arme gezinnen 'costkinderen' in dienst, kinderen die tegen kost en inwoning bij het gezin inwoonden en mee hielpen in het huishouden of het lichtere boerenwerk. In 1724 had 1/3 van de gezinnen personeel in dienst. De meeste mensen konden zich geen personeel veroorloven. Tussen 1724 en 1736 nam het aantal gezinnen met personeel toe. Ook de niet-arme gezinnen meer jeugdige dienstboden in dienst te nemen.

 

Tussen 1736-1810 nam het aantal gezinnen met personeel toe van 1/3 tot mee dan de helft. De groei zat hem toen vooral in de volwassen personeelsleden.

 

In 1810-1840 begonnen jongens en meisjes veelal op 13-jarige leeftijd aan hun eerste dienst. Uit diverse interviews blijkt dat dit in het begin van de twintigste eeuw nog zo was. In 1810-1840 waren er ook een behoorlijk aantal dienstboden van 7-12 jaar. Mogelijk was het aantal werkers in die leeftijdsgroep in het begin van de twintigste kleiner geworden door de kinderwet (1874) en de leerplicht (1901). Dat zou nog onderzocht kunnen worden aan de hand van de bevolkingsregisters uit die periode.

 

Het uithuren en inzetten van 7-15 jarigen voor werk op de boerderijen afkeuren vanuit het perspectief van onze tijd, zou de tijd van onze voorvaderen onvoldoende recht doen. Men leze het relaas van Willem van Stiphout die zijn jeugdjaren in de jaren dertig in detail beschrijft. Willem maakte als werkende jongen van alles mee bij zijn boeren, maar hij plaatste nooit vraagtekens bij de situatie zelf. Willem leefde zijn leven in zijn wereld. “Zoo waar diejen tijd…”

 

Martien van Asseldonk

 

Bouwstijlen - Thema's - Groei - Organisaties - Veldnamen - Kaart van Veghel
Afkortingen - Toelichting verenigingen - Toelichting Huizen - Toelichting Kroniek - Downloads