RUZIE OM EERDE EN KRIJTENBURG
Nadat veel plaatsen in de zestiende en zeventiende eeuw
een eigen kas waren gaan voeren, ontstonden in samenhang daarmee hier en
daar ook nieuwe opvattingen over de ‘territoriale jurisdictie’ van een
bestuurlijk ressort en nieuwe dorpsgrenzen, zoals de grenzen die men
vaststelde ten behoeve van het innen van de plaatselijke belastingen en
ten behoeve van het verkopen van delen van de gemeint. Daarmee
ontstonden nieuwe interpretaties van dorpsgrenzen en dat kon tot
geschillen leiden, zoals tussen Sint-Oedenrode en Veghel in het gehucht Eerde.
De organisatie van de
samenleving is niet alleen het verhaal van oorlogen, geschillen,
privileges en ordonnanties en zelfs niet van sociale cohesie en het
besef van sociale identiteit. Het is ook het verhaal van individueel
menselijk handelen, gedreven door begeerte, dwaasheid, wijsheid,
ouderlijke zorg en de rest van het scala aan menselijke motieven en
kenmerken.
Eerde
Eerde is een gehucht halverwege Veghel en
Sint-Oedenrode. Alle huizen van Eerde en in het wat zuidelijker gelegen Krijtenburg stonden binnen de grenzen van de gemeint van Veghel, maar
een aantal huizen behoorde er tot de kerkelijke parochie en tevens het
rechterlijke en bestuurlijke ressort van Sint-Oedenrode. De meeste bewoners van die huizen maakten wel gebruik van de Veghelse
gemeint, maar zij betaalden daarvoor, waarbij hun vee gebrandmerkt werd.
In de zeventiende eeuw is sprake van 'dingen' of zittingen van Veghelse
schepenen in Eerde. Op deze zittingen werd vastgesteld wie in Eerde met
hoeveel en wat voor beesten van de Veghelse gemeint gebruik mocht maken.
Dit gebruik was toen al heel oud. In de rekening van de hertogelijke rentmeester Tielman van Son van circa
1340 komt een post voor ‘voor de uitgaven van genoemde Tielman gemaakt
in Brussel vanwege die van Veghel en toen de gedingen (placita) waren bij Eerde’.
Het begin van de onenigheid
tussen de secretarissen in 1719-1720
Het geschil dat in de archieven van zowel Veghel als
Sint-Oedenrode de meeste stukken nagelaten heeft, begon als een
onenigheid tussen de secretarissen van deze plaatsen om de inkomsten uit
het schrijven van stukken te Eerde.
De hoofdrolspelers waren twee zwagers: Gerard de Jong, de protestantse secretaris van
Veghel,
en Gijsbert Gualtherie, de eveneens protestantse secretaris van
Sint-Oedenrode, getrouwd met Elisabeth de Jong, zuster van de Veghelse
secretaris.
Op 27 juli 1717 kocht Gerard de Jong
het erfsecretariaat van Veghel van de erfgenamen van Johan Janssen van
Heessel en Gerard Stans Molemakers. Nadat De Jong van de Staten-Generaal
toestemming had verkregen om zich in het bezit van het ambt te stellen,
legde hij op 1 mei 1719 als secretaris de eed af in de raadkamer van
Veghel.
Bij de koop was bepaald dat Mathijs Nieckens, de uitvoerend secretaris
van Veghel, zijn functie zou behouden. De Jong nam echter zelf de pen
ter hand en Nieckens verdween van het toneel.
Nog voordat De Jong zijn eed aflegde, was er wrevel over het recht welke
stukken hij al dan niet schrijven mocht. Op 16 maart 1718 was in Veghel
Maria van Doorn begraven.
Een van de percelen van haar nalatenschap lag op Krijtenburg binnen de
grenzen van de gemeint van Veghel, maar de belastingen uit dit perceel
werden in Sint-Oedenrode betaald. Nieckens, die door de komst van De
Jong zijn functie zou verliezen, stuurde de erfgenamen toen naar de
secretaris van Sint-Oedenrode, om het betreffende perceel daar te laten taxeren.
Nieckens was niet altijd zo gewetensvol geweest. In 1709 had een inwoner
van Veghel door Nieckens een koop laten passeren. Hij had toen gezegd:
“Mijnheer, gij moet weeten dat dit lant tot St. Oedenrooij zijn lasten betaelt, cont gij dan vesten
(officieel beschrijven)?” Nieckens had geantwoord: “Wat is daer aen
gelegen waer het zijn lasten betaalt, want het leijt immers onder de paelen van Veghel. Ik zal ’t vesten.”
Kort nadat Gerard de
Jong zijn eed afgelegd had, ontstond er een competentiestrijd tussen hem
en Johan van Schoonhoven, de secretaris van Sint-Oedenrode, over de
uitoefening van het schrijfambt in de gehuchten Eerde en Krijtenburg.
Op
6 juni 1719 werd Maria, weduwe van Jan Mijsen Verhagen, die te Krijtenburg woonde, in Veghel begraven. Het huis waar Maria woonde stond
binnen de grenzen van de gemeint van Veghel, maar de lasten werden te
Sint-Oedenrode betaald. Na de begrafenis moest de boedel verdeeld
worden, waarvoor het gewas op het veld verkocht zou worden. Op 2 juli
1719 stuurde Gerard de Jong een bericht naar Johan van Schoonhoven dat
die binnen de grenzen van Veghel zijn ambt niet mocht uitoefenen. De
Jong hield zelf de openbare verkoop van het gewas op het veld en schreef
ook de betreffende stukken.
De secretaris van Sint-Oedenrode was verontwaardigd.
Ter ondersteuning van zijn
aanspraken liet De Jong op 2 en 3 september 1719 verklaren dat Jan
Peters, die in Eerde woonde, in of vóór 1673 door de regenten van
Sint-Oedenrode gedwongen was geweest om zich te onderwerpen aan de
jurisdictie van Sint-Oedenrode, omdat hij anders op een fikse boete kon
rekenen vanwege onrechtmatig turven op de Roder Heide.
Op 2 september
1719 verklaarde de toen 85-jarige jonker Lambert van Gerwen de Meling op
verzoek van Gerard de Jong dat hij in zijn jonge tijd altijd binnen de
grenzen van Veghel gejaagd had.
Het jachtrecht werd in die tijd per plaats verpacht en het argument
diende om De Jongs opvatting te ondersteunen, dat de grens van de
gemeint tevens de grens van de rechterlijke jurisdictie en het
bestuurlijke ressort van Veghel was en dat hij binnen die grenzen
bevoegd was te schrijven.
De secretaris van Sint-Oedenrode, Johan van Schoonhoven, stuurde met de eigenaars van het erfsecretariaat
van Sint-Oedenrode, aan wie hij verwant was, in januari 1720 een
bezwaarschrift aan de Raad van Brabant.
Zij betoogden dat Eerde met Everse een borgemeestershoek van
Sint-Oedenrode vormde. De inwoners van Eerde en Everse zouden hun
personele lasten in Sint-Oedenrode betalen, hun armen werden door de
armentafel van Sint-Oedenrode onderhouden en de borgemeestershoek was
gewoonlijk met één schepen in de schepenbank van Sint-Oedenrode
vertegenwoordigd. De schepenen van Sint-Oedenrode hadden in Eerde en Everse goederen getaxeerd voor de veertigste en tachtigste penning. De
inwoners van Sint-Oedenrode hadden in 1654 gemene gronden te Eerde en Everse openbaar verkocht en de inwoners van Eerde en Everse gebruikten
ook de gemeint van Sint-Oedenrode. Als inwoners van Eerde de Veghelse
gemeint wilden gebruiken, moesten ze voor elk beest betalen.
De Raad van Brabant gelastte Gerard
de Jong vervolgens het schrijfambt niet uit te oefenen binnen de
jurisdictie van Sint-Oedenrode of anders op 21 februari 1720 voor de
Raad te verschijnen. Gerard de Jong voerde op die dag verweer. Hij
bestreed het argument dat Everse en Eerde een eenheid vormden. Everse
lag binnen de grenzen van de gemeint van Sint-Oedenrode en Eerde binnen
de grenzen van de gemeint van Veghel. De inwoners van Sint-Oedenrode
hadden in 1654 dan ook geen gemene gronden te ‘Everse en Eerde’
verkocht, maar te Everse en niet te Eerde.
De secretaris van Rode heeft
hierna dit argument niet meer gebruikt. Hij sprak alleen nog over zijn
rechten te Eerde, niet te ‘Everse en Eerde’. Tijdens de zitting op 21
februari 1720 voor de Raad van Brabant bleek dat de zaak niet eenvoudig
de plano afgehandeld kon worden en men startte de lange formele
procesprocedure.
Peter Molemakers, een van de mede-erfgenamen van het secretariaat van
Rode, sprak enkele malen de vergadering van schepenen van Sint-Oedenrode
toe: “Die saaken raackt de gemeente en moest de gemeente van Roode sig
aantreckke”. De schepenen van Sint-Oedenrode waren echter behoedzaam,
omdat zij vreesden betrokken te raken in een kostbaar proces. Ze kwamen
overeen dat de gemeenschap van Sint-Oedenrode er zich niet mee zou
bemoeien, omdat het geschil alleen de secretarissen aanging. Ze
verzochten de presidentschepen van Veghel om zich eveneens niet met de
zaak te bemoeien, waarop die hem verzekerde dat “de regenten van Veggel
haar die procedure voornoemt niet en soude aantrecken”.
De secretaris van
Sint-Oedenrode verzamelde in deze periode verklaringen om zijn zaak voor
de Raad van Brabant te ondersteunen.
De schepenen van Sint-Oedenrode verklaarden dat Lambert Jan Willems, een
inwoner van Eerde, in 1703 borgemeester was te Sint-Oedenrode voor de
hoek Everse en Eerde. Arnoldus Hops had tijdens zijn kosterschap te
Sint-Oedenrode zijn emolumenten ook opgehaald van de inwoners van Eerde
die onder Sint-Oedenrode ressorteerden. Deze personen waren tevens te
Sint-Oedenrode begraven, met uitzondering van de weduwe van Jan Mijsen,
die te Veghel ter aarde was besteld, hoewel eerdere bewoners van dat
huis te Krijtenburg in Sint-Oedenrode begraven waren.
De vorster en
ondervorster van Sint-Oedenrode verklaarden dat ze in het verleden
inwoners van Eerde niet vanwege de functie van de hoofdbank, maar als
inwoners van de vrijheid Sint-Oedenrode gedagvaard hadden en dat deze
vervolgens ook voor schepenen van Sint-Oedenrode verschenen waren. Zij
hadden trouwens eveneens jaarlijks hun emolumenten in Eerde opgehaald. Ook de Veghelse secretaris
verzamelde verklaringen voor zijn zaak.
Op 16 maart 1720 verklaarden de
schepenen van Veghel dat de regenten aldaar altijd in Eerde de schouw
over wegen en waterlopen gevoerd hadden tot aan de grens van de Veghelse
gemeint. Ook wezen zij erop dat enkele inwoners van Eerde in Veghel hun
lasten betaalden en dat deze gratis van de Veghelse gemeint gebruik
maakten; alleen de inwoners van Eerde die in Sint-Oedenrode hun lasten
betaalden, moesten voor het gebruik van de Veghelse gemeint betalen.
Verder hadden inwoners van Eerde ook zitting in de Veghelse schepenbank,
zelfs op dat moment, en ook werden zij te Veghel aangesteld als borgemeesters, verpondingbeurders, armmeesters en kerkmeesters. In
Veghel lagen verder percelen waarvoor de lasten te Nistelrode, te
Dinther en te Erp betaald werden, zoals er andersom te Veghel betaald
werd voor percelen die buiten de grenzen van Veghel gelegen waren.
Eén van die percelen lag zelfs nabij de kerk van Sint-Oedenrode.
Verder
verklaarden de vorster en ondervorster van Veghel dat ze elk jaar hun
nieuwjaar en hun paaseieren te Eerde ophaalden, ook bij het huis op Krijtenburg van
Jan Mijsen Verhagen, waar de problemen begonnen waren.De grens tussen Veghel en Sint-Oedenrode werd door schepenen en enkele
oude inwoners van Veghel omschreven, waarbij men het niet specifiek over
de grens van de gemeint had, maar die was dat wél.
In de loop van 1720 verzamelde De Jong een aantal verklaringen van
schepenen en inwoners van plaatsen in de Meierij.
Steeds werd daarin gesteld dat er binnen de grenzen van de betreffende
heerlijkheid of jurisdictie percelen lagen waaruit de reële lasten
elders betaald worden. En andersom, dat er in die plaatsen lasten
ontvangen werden uit percelen die in omliggende plaatsen lagen. Enkelen
verklaarden dat de percelen ‘binnen andere jurisdictiën’ gelegen waren,
het standpunt van De Jong steunend dat die ‘jurisdictie’ dus niet de
belastingen volgde, maar onafhankelijk daarvan was.
Unaniem werd gesteld dat ondanks deze onregelmatigheden steeds de ‘grens
van de jurisdictie’ als grens voor de betreffende secretariaten werd
aangehouden. De schepenen van Erp gaven een wat genuanceerder beeld door
op te merken dat het bij de beschrijving van een deling van goederen van
een inwoner van Erp wel eens voorgekomen was dat daar een enkel perceel
gelegen buiten Erp tussen zat. De gehele deling was dan toch door de
secretaris van Erp beschreven.De schepenen van Schijndel wezen erop dat
zich in Sint-Oedenrode de hoofdbank bevond, die het recht van ingebod
had in het kwartier Peelland, waardoor ook akten betreffende elders
gelegen goederen te Sint-Oedenrode gepasseerd waren.
Gerard de Jong ontkende nooit dat
uit een aantal huizen en landerijen te Eerde lasten in Sint-Oedenrode
betaald werden. Hij bestreed ook niet dat er schepenbrieven van zowel
Veghel als Sint-Oedenrode bestonden betreffende transporten en bezwaringen van goederen te Eerde. De Jong was echter van mening dat
daaruit nog niet volgde dat de secretaris van Sint-Oedenrode dus in
Eerde zou mogen schrijven. In zijn visie was de grens van het dorp niet
een gevolg van het ressort van de belastingen, maar was de grens van de
gemeint de dorpsgrens. De laatste verklaring die op verzoek van Gerard
de Jong werd afgelegd, dateert van 31 december 1720.
Hierna ontbreekt informatie over het geschil.
Er liep al enkele jaren
een ander proces voor de Raad van Brabant tussen de erfgenamen van Johan
van Heessel over het erfsecretariaat van Sint-Oedenrode. De Raad en
Leenhof van Brabant wees op 1 december 1722 het erfsecretariaat van
Sint-Oedenrode toe aan juffrouw Maria Kemps met haar zoon en dochter en
haar broer Jan Kemps, die zijn rechten op 14 juli 1723 overdroeg aan
zijn zus Maria.
Gerard de Jong schreef in een memorie dat Maria Kemps of haar zoon het
schrijfambt ongeveer twaalf jaar uitgeoefend hebben, maar niet in het
questieuse gehucht Eerde. Nadat het erfsecretariaat toegewezen was aan
Maria Kemps, heeft Johan van Schoonhoven zich, overeenkomstig de wens
van erfsecretaris Kemps, onthouden van het schrijven in Eerde.
De procedure voor de Raad van Brabant werd opgeschort, maar de zaak werd
niet formeel ingetrokken.
De uittocht uit
Sint-Oedenrode
In die jaren gebeurden er zaken
waartegen de secretaris of regenten van Sint-Oedenrode niets konden
ondernemen, maar die ongetwijfeld kwaad bloed zetten. Het betreft het
verplaatsen van boerderijen te Eerde en Krijtenburg die in Sint-Oedenrode belasting
betaalden, naar een perceel dat van de Veghelse gemeint gekocht was. Dat
kon aan de overkant van de straat zijn of op een belendend perceel.
Hierna betaalde men niet langer lasten te Sint-Oedenrode maar te Veghel
met het argument dat het huis nu op Veghelse grond stond.
Jan Peters in Eerde had zich, ter
voorkoming van een boete, tot zijn spijt onder de jurisdictie van
Sint-Oedenrode geschaard. Een erfopvolger loste in 1728 het probleem op
door het huis af te breken en aan de overzijde van de straat, op Veghelse grond, weer op te bouwen. Omstreeks 1700 stond er op Krijtenburg een huis bewoond door
Jan Baltuss, dat eveneens verzet werd
naar Veghelse grond. In circa 1721 werd het huis ‘den Sael’ bewoond door
Jozef van der Eerde, staande te Eerde, verplaatst naar de overkant van
de straat. Jan van Erp verplaatste in 1723 zijn huis naar Veghel op
verzoek van de regenten van Veghel. Gerard de Jong bood in 1725 Adriaan
van Eert aan de tweehonderd gulden te restitueren die eertijds door de
bewoners van dat huis betaald was voor het gebruik van de Veghelse
gemeint, als hij zijn huis van de grond van Sint-Oedenrode zou
verplaatsen naar Veghelse grond. Adriaan weigerde. In circa 1726 kocht
Aart Donkers een huis aan de Zandsteeg en hij verplaatste het huis over
een kleine afstand naar een perceel gekocht van de Veghelse gemeint. In
1728 verzette de weduwe van Johannes van der Heijden haar huis bij de Wilibrordushoek te Eerde naar Veghelse grond aan de overkant van de straat.Er was dus sprake van een ware exodus van Eerdse huizen van
Sint-Oedenrode naar Veghel.
De achterliggende reden hiervan wordt
duidelijk als we kijken naar de schulden van Sint-Oedenrode en Veghel. De schulden van Sint-Oedenrode waren in die tijd
aanzienlijk hoger dan die van Veghel. Dit betekent dat ook de
dorpslasten veel hoger geweest zullen zijn. Dit was ongetwijfeld een van
de redenen – en wellicht de belangrijkste reden – om naar Veghel te
verhuizen.Schuld per huis in Sint-Oedenrode en Veghel
in 1736.
|
Schulden anno 1736 in
guldens: |
Aantal huizen in 1736 |
Schuld per huis in 1736 in
guldens: |
Sint-Oedenrode
|
120.888 |
484 |
250 |
Veghel
|
52.766 |
424 |
124 |
De verkoop van het erfsecretariaat in 1733
In 1733
verkocht Maria Kemps het erfsecretariaat van Sint-Oedenrode aan Gijsbert
Gualtherie. Maar volgens De Jong was híj met Maria Kemps al
overeengekomen het erfsecretariaat van Sint-Oedenrode te kopen, toen
zijn zwager Gijsbert Gualtherie Maria verzocht het secretariaat aan hem
te verkopen. De Jong schreef in een memorie dat hij Gualtherie meedeelde
dat hij van de koop af zou zien indien Gualtherie hem de rechten op
Eerde gunde. Gualtherie zou Maria Kemps dan moeten voorstellen de rechten op Eerde voor 250 gulden te
verkopen aan De Jong.
Volgens Gualtherie was het anders verlopen. Hij had al met Maria Kemps over de koop van het
secretariaat gepraat. Zijn zwager De Jong zei dat hij Gualtherie zou
helpen en voor hem zou onderhandelen. Op 24 november 1733 kwam De Jong
met Maria Kemps overeen het secretariaat van Sint-Oedenrode ‘tot aan de
palen van Veghel’ voor ƒ 17.100 aan Gualtherie te verkopen. Gualtherie was er tevreden mee en achtte
zich verplicht om Eerde aan De Jong af te staan in de overtuiging dat
het om niet meer dan drie of vier huizen zou gaan en dat deze huizen en
geheel Eerde ook echt tot Veghel behoorden.
Toen De Jong en Gualtherie op 3 december 1733 naar
's-Hertogenbosch gingen om het contract met Maria Kemps op te stellen,
wilde de weduwe plots een hoger bedrag. Op aandrang van De Jong werd tot
diep in de nacht onderhandeld. Uiteindelijk betaalde Gualtherie ƒ 1.300
extra. Gualtherie vond het vreemd
dat zijn zwager zo weinig moeite had gedaan om de eerdere overeenkomst
in stand te houden en hem had geadviseerd meer te betalen. ‘Dog hebbende daerna
wel ontdekt’, zo is in een memorie van Gualtherie te lezen, ‘dat er een
slange int gras verborgen lag, aengesien hij tegemoet sag wanneer dien
coop niet doorging, hij dat hoekje int Eerde dan ook niet wel soude
hebben konne magtig worden’. Volgens Gualtherie probeerde De Jong
desondanks de wereld te laten geloven dat hij het secretariaat ‘uijt
sonderlinge genegentheijt’ aan zijn zwager gunde.
Enkele dagen later,
op 7 december 1733, erkende Gualtherie formeel de rechten van De Jong op
Eerde en verklaarde hij dat de grenzen van de gemeint van Veghel de
grenzen van de erfsecretariaten waren en dat daarmee Eerde tot het erfsecretariaat van Veghel behoorde. De verklaring bevat nóg een
belofte. Gualtherie stelde dat hij ervoor zou zorgen dat de huizen en
landerijen te Eerde waaruit de lasten te Sint-Oedenrode betaald werden,
bij Veghel zouden worden gevoegd. Gualtherie schreef in een memorie dat
hij deze onderhandse akte na sterk aandringen van zijn zwager De Jong
ondertekend had.
Voor een dergelijke ingrijpende beslissing zou zeker de toestemming van
het corpus van Sint-Oedenrode nodig geweest zijn en hiermee was de kiem
gelegd voor het uit de hand lopen van het geschil. In retrospectief is
duidelijk dat De Jong hier zijn hand overspeelde. In de geschillen die
zouden volgen, trad het dorpsbestuur van Sint-Oedenrode vaak met zijn
secretaris op. Gualtherie zou later herhaaldelijk verklaren dat hij zijn
rechten in Eerde verdedigde op aandringen van de regenten van
Sint-Oedenrode.
Op 28 december 1733 deed Maria Kemps
formeel afstand van haar rechten op Eerde ten behoeve van Gerard de
Jong, die hiervoor 250 gulden betaalde. Op 28 december verklaarde Johan
van Schoonhoven, de secretaris van Sint-Oedenrode, dat het oude geschil
hiermee uit de wereld was. Twee dagen later werd het erfsecretariaat van
Sint-Oedenrode aan Gualtherie overgedragen, waarbij de grenzen
beschreven werden. Bij deze koop was bepaald dat de zoon van Maria Kemps
nog drie jaren lang het secretariaat tegen betaling van een bepaalde
rente mocht blijven bedienen, wat gebeurde.
In die tijd is geen geschil
ontstaan over het schrijfambt. Volgens een memorie van Gualtherie vroeg
Gerard de Jong hem of hij, als hij namens de hoofdbank van
Sint-Oedenrode een stuk betreffende Eerde zou schrijven, dan zou willen
opnemen dat die goederen gelegen waren ‘onder parochie van Roode maar
jurisdictie van Veggel’. Gualtherie beloofde dat. De Jong had hem een
kaart van Eerde beloofd, maar daar kwam maar niets van. Gualtherie
schreef dat hij door de Jong onwetend werd gehouden over de vraag om
hoeveel huizen het eigenlijk ging, ‘vermits hij, maar ik niet het minste,
in dien hoek bekent was'.
De tweede fase van het
geschil (1737-1742)
Op 30 december 1736 nam Gijsbert
Gualtherie het erfsecretariaat in Sint-Oedenrode in bezit. Korte tijd
later ontstonden er problemen tussen hem en Gerard de Jong. In Eerde was
op 30 januari 1662 door de Raad van State een schoolmeester aangesteld.
Er werd school gehouden in de kapel, die het jaar daarvoor op bevel van
de Raad van State voor kerkdiensten gesloten was.
Op bevel van de Staten-Generaal was er in Eerde door Sint-Oedenrode,
Veghel en Schijndel gezamenlijk een schoolmeestershuis gebouwd.
In 1737 verzocht de schoolmeester van Eerde, Gillis de Bruijn, de Raad
van State om de regenten van Sint-Oedenrode, Schijndel en Veghel te
bevelen het schoolhuis te laten repareren. Na het daarop volgende bevel
van de Raad van State besloten afgevaardigden van de drie dorpen de
reparatie op 12 augustus 1737 openbaar aan te besteden.
Op aandringen van de regenten van Sint-Oedenrode, die de Veghelse
secretaris sinds de verklaring van 7 december 1733 wantrouwden, besloot Gijsbert Gualtherie de aanbesteding zelf te doen en te schrijven.
Dat
was tegen de zin van De Jong, die op de bewuste dag met de vorster van
Veghel naar Eerde ging, waar ze erfsecretaris Gijsbert Gualtherie
aantroffen, vergezeld van secretaris Antonie van Ginkel en anderen.
Gerard de Jong zei tegen Gualtherie dat hij gerechtigd was de
aanbesteding te beschrijven. Gualtherie antwoordde: “Van Ginkel sal de
pen voeren.” Waarop de vorster van Veghel een formeel protest voorlas en
aan Gualtherie overhandigde.
Gualtherie schreef later in een memorie: ‘Ik seijde teegens hem dat het
de eerste rijse was dat ik int Eerde quam, terwijl ik nog de kaarte van
de lemiten van hem verwagte. Dog hij heen gaande wilde na geen reede
luijsteren’. Omdat de regenten Gualtherie verzekerden dat Eerde tot de
jurisdictie van Sint-Oedenrode behoorde, ging hij door.
Uit dit voorval
ontstond volgens Gualtherie een zekere vijandschap tussen hem en de
Jong. Hierna is er sprake van
incidenten. Ten gunste van De Jong werd van het volgende verslag gedaan:
op 3 februari 1738 gebood Gualtherie een inwoner van Eerde, Dirk van der
Heijden, zijn inventaris in Sint-Oedenrode te laten beschrijven. Dirk
antwoordde dat Gualtherie, als hij zich bevoegd achtte, maar naar zijn
huis moest komen om een inventaris te maken. Gualtherie dreigde hierna
de man vanwege zijn positie als officier of stadhouder te bekeuren,
waarna Dirk zwichtte.
In februari 1738 bracht Gualtherie een bezoek aan het huis van Aart
Donkers in Veghel aan de Zandsteeg nabij Eerde. Gualtherie vroeg Aart
Donkers: “Waer onder woont gij?” Aart antwoordde: “Onder Veghel.”
Gualtherie: “Dat liegt gij keerel, gij woont onder St. Oedenrode.”
Aart
Donkers: “Mijn heer dat liege ik niet, want den gront daer mijn huijs op
staet hebbe ik van de regenten van Veghel gecogt ende betaelt.”
Gualtherie zei kwaad: “Ik sal u wel kreygen en gy sult my den brieff
doen sien, off ik sal u Ten Bos op de poort haelen en ik sal u huijs
vercopen.”
Enige dagen later, op 5 maart 1738, zijnde een dank-, vasten- en
bededag, keerde Gualtherie in de schemer terug. Hij trof een dochtertje
van Aart Donkers spinnende aan. Op voorwendsel dat hierdoor de biddag
geschonden was, werd zij bekeurd. Vier dagen later is Aart Donkers naar
Sint-Oedenrode gegaan om de boete te betalen, waarna de stadhouder zei:
“Ik wist wel dat ik u wel creijge soude.”
Vanwege een resolutie van de Raad
van State van 22 januari 1732 was men verplicht om, wanneer men goederen
verwierf, die bij de secretaris op te geven, zodat die de naam van de
nieuwe eigenaar in het verpondingsboek kon schrijven.
Jan Hoppenaars klaagde in 1739 dat de secretaris van Sint-Oedenrode
weigerde twee percelen hooiland te Eerde in het verpondingsboek van
Sint-Oedenrode te schrijven, omdat de akte voor schepenen van Veghel
gepasseerd was.
Op 22 juli 1739 hield Gijsbert Gualtherie in Eerde in een huis nabij de
kapel van Eerde een openbare verkoop van inboedel en gewas op het veld
en schreef ook de betreffende stukken. Gerard de Jong liet de vorster
van Veghel andermaal een formeel protest overhandigen.
De Jong wilde hierna een
proces tegen Gualtherie aanhangig maken bij de Raad van Brabant, maar
door tussenkomst van familie en vrienden werd dat voorkomen. Gualtherie
scheef in een memorie dat De Jong het recht om in heel Eerde te
schrijven wilde ‘of dat hij wilde procedeeren, welke kosten, schoon hij
het verloor, mijn schoonvader hem soude goet doen en aan mijn
kinderlijke portie aftrecken, soo dat hij dan op mijn beurse soude
procedeeren. Ik ondervont ook dat hij mijn schoonvader gans op sijn seijde had, want hij gaf mijn al ongelijk met bijgevoegde drijgementen’.
Zodoende werd Gualterie gedwongen om op 8 januari 1740 een akte te
ondertekenen, waarin hij beloofde het schrijfambt over Eerde aan de
Gerard de Jong te laten, die daarmee genoegen nam. Gerard de Jong meende nu
‘daar op
ter vollen gerust te konnen sijn’.
Maar kort daarna begonnen de
problemen opnieuw. In deze nieuwe golf incidenten trad Gijsbert
Gualtherie voor het eerst op met zijn oudste zoon Hendrik Gualtherie.
Hendrik stond op de nominatie zijn vader als secretaris van
Sint-Oedenrode op te volgen en was in 1735 tot adjunct stadhouder
benoemd. Enkele jaren later liet Gijsbert Gualtherie zich in een memorie
verontschuldigend uit over het onbehouwen optreden van zijn zoon. Hij
schreef: ‘Bovendien moet ik zeggen en hier niet meer kan verswijgen, dat
mijn zoon alvoor die tijt wat eenigsins kranksinnig was geworden, ’t
welk seedert dat geval, dat hem in een gestaedige maaling hielt,
soodanig is toegenomen en nog daagelyks verergert, dat gants buijten
staat is geraakt sijne bediening meer waar te neemen’. In 1749 zou niet
Hendrik, maar diens jongere broer Willem-Jan als secretaris opvolgen.
Dat Hendrik inderdaad geestelijk niet in orde was, blijkt uit het feit
dat bij de opening van het testament van Gijsbert Gualtherie in 1758 de
zoons Gijsbert en Willem-Jan aangesteld werden als voogden over hun
‘innocenten’ broer Hendrik.
Een tweede excuus van Gualtherie was dat de schepenen van Sint-Oedenrode
misnoegd waren omdat hij zich bij de situatie neerlegde. De schepenen
hadden hem gezegd niet te kunnen dulden dat Eerde onder Veghel zou
komen, omdat de gemeente Sint-Oedenrode hierdoor inkomsten zou
verliezen. Onder druk van de regenten ging het verzet van de secretaris
van Sint-Oedenrode ondanks de verklaring van 8 januari 1740 toch door.
Op 5 februari 1741
trouwde Jan van Eert, wonende op de Kuilen in Eerde, met Petronella
Bunthof. Het huwelijk werd in Veghel gesloten en door de secretaris
geregistreerd. Op 15 februari 1741 bezocht Gijsbert Gualtherie het
nieuwe echtpaar. Hij kwam te paard en was vergezeld van zijn zonen
Hendrik en Gijsbert en de vorster van Sint-Oedenrode. Gijsbert
Gualtherie zei: “Den trouw tot Veghel is nul en die estimeer ik niet,
gij hadt bij mij moeten trouwen en ik calangier (bekeur) u daer over.”
Op 1 april 1741 was het goed van Jan van den Broek verdeeld. Hiertoe
behoorden enkele percelen gelegen in Eerde. De secretaris van
Sint-Oedenrode weigerde om de percelen in het verpondingsboek op naam
van de nieuwe eigenaar te zetten, omdat de verdeling voor schepenen van
Veghel gebeurd was.
Op 9 mei 1741 kwam Daniël van Bergeijk in Sint-Oedenrode tijdens de
markt een schepen van Sint-Oedenrode tegen. Die zei: “Daniël, ik hoor
dat u oom doot is en dat hy eenig lant int Eert dat alhier tot St.
Oedenrode sijn laste geeft, heeft nagelaten. Ik soude u raeden dat gij
dat niet tot Veghel, maer tot St. Oedenrode laat tauxeeren, want ik vrese dat gij dan sult werde gecalangeert en niet alleen de boete sult
moete betaelen, maer gij sult het niet op uwen naem op ’t verpondingboek geschreve creygen.”
Daniël antwoordde: “Het is gelegen binne de paelen
en limieten van Veghel.” Daniël bracht hierna een bezoek aan stadhouder Gualtherie op. Deze zei:
“Waerom sijt gij ongerust, want gy lieden syt
onnosele menschen en niemant kan u calangeren dan ik. Ik ben officier
van Roij en Veghel en brengt gij maer u brieffje.”
De regenten en inwoners van
Sint-Oedenrode namen nu een nieuw initiatief om hun rechten op Eerde te
bepleiten. Op 9 mei 1741 maakten de officier en schepenen van
Sint-Oedenrode bekend dat ze de volgende dag de schouw zouden gaan
voeren in Eerde. Op woensdag 10 mei 1741 zagen enkele inwoners van Eerde
bij de Koeveringse molen een grote groep mensen aankomen. Ze zagen
kwartierschout Repelaer, Gijsbert Gualtherie en diens zoon Hendrik;
klerk Van Ginkel was van de partij en ook de schepenen van
Sint-Oedenrode met nog de borgemeesters, tienmannen, gezworenen, vorster
en vele andere inwoners van Sint-Oedenrode, in totaal wel vijftig of
zestig personen ‘waer onder een was voorsien met een snaphaen’
(geweer).
In een
verklaring beschreven de getuigen voor schepenen van Veghel hoe deze
groep de schouw werd gevoerd en welke route ze daarbij hadden genomen.
Halverwege was in de herberg bij de kapel van Eerde wat gedronken. Dirk
van der Heijden was beboet omdat ‘sijn hecken aen sijn woonhuijs open
stont’. Dit was een nieuwigheid, want tot dan hadden de regenten van Veghel de
schouw gevoerd tot aan de grens van de gemeint, dus in geheel Eerde.
Voor De Jong was de maat vol. Hij liet verklaringen tegen zijn zwager Gualtherie afleggen betreffende de incidenten in de afgelopen maanden.
Een onbezonnen daad van de kennelijk geestelijk gestoorde Hendrik Gualtherie verschafte Gerard de Jong extra munitie.
In juni 1741 verbood
De Jong de huwelijksproclamatie van Jan Verwetering uit Veghel met een
meisje uit Eerde, omdat ook de proclamatie van het meisje in Veghel had
moeten plaatsvinden, wat niet gebeurd was.
Hendrik Gualtherie liet toen de proclamatie door zijn klerk Van Ginkel
aflezen; nota bene in Veghel waar zij geen bevoegdheden hadden.
Gerard
de Jong dreigde de schepenen en secretaris van Sint-Oedenrode hierop met
een proces.
Gualtherie gaf in een memorie als commentaar: ‘De swakheijt van mijn soon was mijn zwaager niet onbekent. Dog sonder eenige reflectie als oom
op te neemen en maar alleen beoogende sijn intrest’.
Op 22 juli 1741 liet Maria, weduwe
van Jan Dictusse, haar gewassen op het veld openbaar verkopen. Ze woonde
toen op de Koevering in Sint-Oedenrode en liet daarom de verkoop doen
door de secretaris van Sint-Oedenrode. Een deel van het gewas stond
echter in de Bergen onder Eerde en ook dat gewas werd door de secretaris
van Sint-Oedenrode verkocht. Gerard de Jong liet de gebeurtenissen
optekenen.
De regenten van Sint-Oedenrode wachtten de
stappen van De Jong niet af. Zij waren volgens Gijsbert Gualtherie ervan
overtuigd dat De Jong probeerde Eerde van Sint-Oedenrode af te scheuren
en onder Veghel te brengen. Als hierna alle inwoners van Eerde
hun lasten te Veghel zouden betalen, zou dat nadelige gevolgen hebben
voor Sint-Oedenrode.
De regenten van Sint-Oedenrode stuurden een
verzoekschrift naar de Raad van State, met het verzoek dat alles bij het
oude moest blijven.
Volgens Gerard de Jong had Gualtherie als stadhouder zijn macht gebruikt
om de schepenen en regenten van Sint-Oedenrode, ‘alle meerendeels sijnde
eenvoudige en onervaaren landluijden’, een verzoek aan de Raad te doen
richten.
Volgens Gualtherie hield De Jong vast aan zijn aanspraken op Eerde tegen
de wens van de regenten van Veghel in en traineerde hij de zaak. De regenten van Sint-Oedenrode
argumenteerden dat te Eerde veertien boerderijen stonden met
bijbehorende landerijen, waaruit in Sint-Oedenrode alle lands- en
dorpslasten betaald werden.
De betreffende inwoners maakten gebruik van de gemeint van
Sint-Oedenrode, van de schepenbank van Sint-Oedenrode en gingen in
Sint-Oedenrode naar de kerk. De kapel in Eerde werd van oudsher door de
pastoor van Sint-Oedenrode bediend. Hun armen werden door de Tafel van
de Heilige Geest van Sint-Oedenrode onderhouden. Als er garnizoenen in
Sint-Oedenrode verbleven, werden die ook in Eerde ingekwartierd en Eerde
betaalde met de rest van Sint-Oedenrode mee aan het leveren van karren,
wagens, paarden of pioniers in tijden van oorlog. De schutterij van
Eerde werd tot de schutterijen van Sint-Oedenrode gerekend. Voor bomen
te Eerde werd de houtschat te Sint-Oedenrode betaald. In Eerde lagen ook
tiendklampen die tot de tienden van Sint-Oedenrode behoorden. Uit deze
percelen werden ook de lasten, waaronder de verponding, aan de borgemeesters van Eerde en Everse te Sint-Oedenrode betaald. De
secretaris van Sint-Oedenrode had in Eerde altijd geschreven en de vorster van Sint-Oedenrode haalde in Eerde elk jaar zijn ‘oogst en paaseijeren’ op. Eerde behoorde dus in allerlei opzichten tot de
gemeenschap Sint-Oedenrode en kon daarvan niet zonder enorme ongemakken
afgescheiden worden. De in 1733 gesloten overeenkomst tussen De Jong en
Maria Kemps was gebeurd buiten medeweten van de regenten van
Sint-Oedenrode om. De Jong zou de schepenen van Veghel gemanipuleerd
hebben om transporten van Eerdse goederen te passeren, ‘die in hunnen onnoselheid off ignorantie ende geensints met voorbedagte toelegh, sig
daar toe hebben laten gebruijken’. Onlangs weigerde de Jong een
proclamatie van een huwelijk van een inwoner van Veghel met een meisje
uit Eerde. Hij ging zelfs zover dat hij in de laatste lijst van huizen
en woningen, die elke vijf jaar werd vernieuwd, te Veghel ook huizen te
Eerde opgenomen had die altijd tot Sint-Oedenrode gehoord hadden. De
regenten van Sint-Oedenrode verzochten de Raad van State De Jong te
gebieden om zich geen rechten in Eerde aan te matigen.
Op 16 november 1741 stuurde Gerard
de Jong zijn verweer naar de Raad van State. Hij verhaalde hoe Gualtherie weigerde om de namen van mensen uit Veghel in het verpondingsboek van Sint-Oedenrode te schrijven, om hen hierna te
bekeuren wegens het niet tijdig laten inschrijven van hun naam. Gualtherie zou misbruik maken van zijn positie als stadhouder van de
kwartierschout van Peelland door de mensen die transporten en dergelijke
van hun Eerdse goederen in Veghel lieten beschrijven, op allerlei
manieren te bedreigen. Eerde hoorde volgens De Jong onder Veghel. Er
zouden in de Meierij veel plaatsen zijn waar uit bepaalde percelen
elders lasten betaald werden, zonder dat dit de grens van de jurisdictie
beïnvloedde. De secretariaten hoorden bij de jurisdicties en de grenzen
daarvan lagen vast. De veertien huizen en landerijen die volgens het
zogenoemde schuurrecht hun lasten in Sint-Oedenrode betaalden, lagen
verspreid tussen Veghelse percelen, wat het onmogelijk maakte om op
basis van de belastingen een duidelijke scheiding van jurisdicties vast
te stellen.
Op 30 november 1741 stuurde de Raad van State de zaak door naar de Raad
van Brabant.
In de eerste drie maanden van 1742 was er weer geharrewar tussen de
secretarissen van Sint-Oedenrode en Veghel. Het betrof voornamelijk de
competentie in de proclamatie van huwelijken. Voordat het proces voor
de Raad van Brabant zou beginnen, besloten de regenten en de twee
secretarissen te overleggen om hun meningsverschillen op te lossen. Er
werd twee keer langdurig vergaderd. Beide partijen vonden het
onacceptabel om de jurisdictie over Eerde geheel te verliezen. Het werd
niet haalbaar geacht de beide secretariaten opnieuw te verenigen. Er
werd voorgesteld dat De Jong de akten uit 1733 en 1740 zou terugtrekken,
omdat de regenten van Veghel bij deze overeenkomsten niet betrokken
waren geweest. Gualtherie was bereid De Jong hiervoor schadeloos te
stellen, maar De Jong wilde niet. Zou het mogelijk zijn om Eerde op te
splitsen en met een ordelijke lijn te verdelen door middel van een
nieuwe dorpsgrens? Men zag daarvan af, omdat men vreesde dat dit te veel
verwarring en problemen zou geven.
Tijdens een gesprek waarbij geen
regenten aanwezig waren, bood Gerard de Jong zijn zwager Gualtherie
vijfhonderd gulden aan indien hij de regenten van Sint-Oedenrode zou
bewerken de jurisdictie over Eerde aan Veghel af te staan. Gualtherie
vond dat ondoenlijk, omdat De Jong daarvan zou profiteren ten koste van
de gemeenschap van Sint-Oedenrode. Gualtherie stelde voor zich te
onthouden van het schrijven te Eerde, tenzij hij door regenten van
Sint-Oedenrode verplicht zou worden dat te doen. Verder mocht De Jong
het met de regenten van Sint-Oedenrode uitvechten.
Op 16 april 1742 kwam het geschil
voor het eerst voor de Raad van Brabant. Omdat Gualtherie bereid was af
te zien van zijn inkomsten uit Eerde, werd het geschil op dezelfde dag
de plano opgelost. Gualtherie beloofde zijn best doen om de
verklaring na te leven die hij op 8 januari 1740 had ondertekend. Hij
zou het schrijfambt in Eerde uitoefenen voor zover Eerde tot
Sint-Oedenrode behoorde, maar Gualtherie zei toe de inkomsten daarvan
jaarlijks aan De Jong uit te zullen keren. Met deze slimme constructie
werd voorkomen dat de regenten van Sint-Oedenrode zich in hun rechten
aangetast zouden voelen.
Ten aanzien van het recente geharrewar om de
proclamatie van huwelijken werd bepaald dat als een van de secretarissen
de proclamatie zou weigeren, de andere secretaris dat mocht doen. Om te
bepalen welke huizen tot Sint-Oedenrode en welke tot Veghel behoorden,
werd overeengekomen een kaart of een lijst op te maken.
De vrede tussen de
secretarissen gedurende de periode 1742-1749
In 1742 legden de secretarissen hun
geschil bij.
Uit de bewaard gebleven archiefbescheiden blijkt dat Gijsbert Gualtherie en vanaf 1 oktober 1749 zijn zoon Willem-Jan zich
aan de afspraak hielden en hun inkomsten uit Eerde jaarlijks aan
secretaris Gerard de Jong betaalden. In de periode van 19 april 1742 tot
30 april 1752 werd ruim 272 gulden aan Gerard de Jong betaald voor in
Eerde geschreven stukken.
Op 30 juni 1749 trouwde Willem-Jan Gualtherie met zijn nicht Alida
Johanna, een dochter van Gerard de Jong. Willem-Jan Gualtherie volgde
enkele maanden daarna, op 1 oktober 1749, zijn vader op als secretaris
van Sint-Oedenrode, zoals vastgelegd was in het huwelijkscontract.
Vrede tussen de
secretarissen betekende niet dat er ook vrede was tussen de regenten van
Veghel en Sint-Oedenrode. In het akkoord van 1742 was bepaald dat er een
kaart of lijst opgemaakt zou worden om te bepalen welke huizen tot
Sint-Oedenrode en welke tot Veghel behoorden. Afgevaardigden van
Sint-Oedenrode en Veghel vergaderden hierna vruchteloos over deze lijst.
De dorpsbesturen kwamen er niet uit. Het conflict sluimerde.
Er was in
die periode sprake van enkele incidenten, die geen aanleiding gaven tot
een proces. Op 10 januari 1744 kocht Hendrik van Boerdonk een huis in
Eerde, waaruit de lasten te Sint-Oedenrode betaald werden, met daarbij
nog enkele percelen waaruit de lasten in Veghel moesten worden voldaan.
Volgens de afspraak mocht de transactie van alle goederen in
Sint-Oedenrode beschreven worden. Desalniettemin schreef Gerard de Jong
in Veghel een akte betreffende deze goederen en verzocht hierna de namen
van de nieuwe eigenaren te noteren in het verpondingsboek van
Sint-Oedenrode. Dat werd geweigerd.
In 1747 hoedde Jan van de Logt,
wonende op Krijtenburg, de kudde schapen van zijn ouders. Hij kwam uit
de gemeint van Sint-Oedenrode en hij dreef de schapen over de gemeint
van Veghel die voor het huis lag, om zo in de stal van zijn ouders – dat
was weer grond van Sint-Oedenrode – te geraken. Jan van der Heijden, de
schutter van Veghel, kwam plots te voorschijn met de bedoeling de
schapen te schutten, omdat ze op Veghelse grond liepen. Jan van de Logt
joeg zijn schapen voort en was net op tijd op zijn eigen erf, vanwaar
hij de schutter toeriep: “Lek mij de kloote”, waarna de schutter
afdroop.
De heropleving van het
geschil tussen de secretarissen in 1749-1751
Gerard de Jong schreef in een
memorie dat zijn zwager Gijsbert Gualtherie, toen die in 1749 aan het
einde was van zijn praktijk, begon met het ‘weer openkrabben van de
afgedane differenten’. Gijsbert Gualtherie en zijn zoon Willem-Jan
brachten het idee naar voren dat huizen en gronden te Eerde niet alleen
tot de parochie Sint-Oedenrode, maar ook tot de ‘territoriale
jurisdictie’ van Sint-Oedenrode behoorden.
De regenten van
Sint-Oedenrode voerden daarom in 1749 opnieuw de schouw in Eerde. In
1750 deden ze dat weer. In 1751 besloten de regenten van Veghel stappen
te ondernemen en wel door ook op dezelfde dag in Eerde de schouw te gaan
voeren.
In een memorie schetsten de regenten van Veghel wat er gebeurde.
Michiel
Bouwmans, president-schepen van Veghel zei tegen Joost van Erp, de
vice-presidentschepen van Sint-Oedenrode: “Ik hoor dat u hier wilt comen
schouwe, maer dat meugt gij lieden hier niet doen, want ’t is binnen onse paele en limiete van Veghel en wij moeten hier schouwe en wij
hebben er altyt geschouwt, soo als wij nu oock hebben gedaen.” Van Erp:
“Dat kunt gij doen, maer wij sullen daer ook schouwe om ons goet dat
daar leyt van onse bede die onder ons hoort te bewaeren.” Van Erp wees
achter de Bergen. Bouwmans: “Daer sijn wij voor, want wij houde dat voor onse gront en binnen onse paale en limiete van Veghel en dat is onse
gemeentens heijde.”
En zo ging de ruzie nog enige tijd door, waarna die
van Sint-Oedenrode ondanks de protesten van Veghelse zijde in Eerde de
schouw voerden
Een jaar later op 18 april 1752 voerden de regenten van Veghel in Eerde
de schouw en is er van een schouw door de regenten van Sint-Oedenrode
geen sprake meer.
Een nieuwe ruzie om twee
sloten
In 1752 ontstond er een tweede
ernstig geschil tussen Veghel en Sint-Oedenrode. In september 1752
inspecteerde de raad en rentmeester-generaal de wegen in het kwartier
Peelland en constateerde dat het water dat van de heide ten zuiden van
Jekschot afkwam, de dijk of weg tussen Sint-Oedenrode en Lieshout
overstroomde.
De regenten van Sint-Oedenrode werd opgedragen twee
‘grippels’ te graven, om het afvloeien van het water te verbeteren.
In oktober groeven de inwoners van Sint-Oedenrode twee sloten door de
heide om het water via de Biezenloop naar de Aa, dat is dwars door
Veghel, af te laten vloeien. Volgens de inwoners van Veghel vloeide dit water altijd door
Sint-Oedenrode via de Dommel af en zou de Aa door het extra water vaker
overstromen.
Op 4 november 1752 vertrokken drie gecommitteerde schepenen van Veghel
naar 's-Hertogenbosch om bij rentmeester De Schmeling te protesteren.
De rentmeester antwoordde: “Wij zullen het eens proberen en als het zo
schadelijk is als gij lieden zegt dan kan men het weer veranderen.” De regenten van Veghel antwoordden dat de gronden in Veghel door dat ene
jaar proberen bedorven konden worden. De rentmeester antwoordde: “Of men dat eens of meermaal zegt, gy lieden hebt koppen als koetspaarden. Ik
heb het zo geordonneert, gy lieden kond heen gaan, ik heb geen tydt
meer, ik moet meer menschen spreeken.”
Onverrichter zake keerden de drie naar Veghel terug en verhaalden de
volgende dag over de reactie van de rentmeester tijdens een corporele
vergadering. De aanwezige inwoners van Veghel hoorden het een en ander
aan ‘tot hare smerte’.
Een week later stuurden de gecommitteerden een
verzoekschrift aan de Raad van Brabant.
De Raad stelde voor dat beide partijen samen een kaart van de waterlopen
zouden maken.
Het maken van een gezamenlijke kaart liep op niets uit vanwege gebrek
aan medewerking van beide zijden; beide partijen gaven er de voorkeur
aan ieder een eigen kaart te maken.
Om het water voldoende te laten
afvloeien moesten alle waterlopen vanaf Jekschot tot aan de Aa open en
geveegd zijn. De inwoners van Veghel hadden inmiddels een kleine sloot
afgedamd, die de Jekschotse loop verbond met de Biezenloop, zodat het
water niet kon afvloeien. Om ervoor te zorgen dat het slootje weer
opengemaakt zou worden, werd het op 8 december 1752 ten behoeve van de
regenten van Sint-Oedenrode geschouwd.
Op die dag gingen de schepenen en onderrentmeester van Veghel naar
Jekschot. Daar troffen ze de rentmeester van Jekschot en twee leenmannen
aan, die de sloot schouwden. De schepenen van Veghel overhandigden een
protest.
Op 31 januari 1754 ondertekenden 162 inwoners van Veghel een stuk waarin
gecommitteerden werden aangesteld om namens hen op te treden in een te
voeren proces voor de Raad van Brabant in verband met de nieuw gegraven
sloten.
Het geschil om Eerde komt
opnieuw voor de Raad van Brabant.
De relatie tussen de regenten van
Sint-Oedenrode en Veghel was nu zodanig verslechterd dat het sluimerende
conflict om Eerde weer oplaaide. Op 4 februari 1754 stuurden de
schepenen van Veghel een protest aan secretaris Willem-Jan Gualtherie,
omdat die weer geweigerd had namen in het verpondingsboek te schrijven.
De regenten van Sint-Oedenrode herinnerden de regenten van Veghel eraan
dat destijds was afgesproken dat er een kaart of lijst gemaakt zou
worden van huizen en landerijen te Eerde die tot Sint-Oedenrode dan wel
tot Veghel behoorden. Ze stelden voor om op 25 februari 1754 in de kapel
van Eerde samen zo’n lijst te maken. Op de bewuste dag werd een voorlopige lijst gemaakt. Op 12 maart
1754 werd de lijst door de beide secretarissen ondertekend, maar niet
door de regenten.
Pas tien jaar later zou deze lijst de basis vormen voor het akkoord
tussen beide plaatsen.
Op 5 april 1754 was er opnieuw
sprake van een formeel protest door Veghel vanwege het optreden van de
schepenen en secretaris van Sint-Oedenrode in Eerde.
De volgende dag besloten de regenten van Veghel de zaak Eerde voor de
Raad van Brabant te brengen.
Op 9 april 1754 werd er nog tevergeefs overlegd met de regenten van
Sint-Oedenrode in de kapel te Eerde.
Op 28 april 1754 vertrok een zoon van Gerard de Jong naar Den Haag om de
zaak aan de Raad van Brabant voor te leggen.
De Raad benoemde op 14 mei
een commissie, die op 27 mei met afgevaardigden van beide plaatsen zou
overleggen over Eerde.
Op de bewuste dag kwamen de afgevaardigden van Sint-Oedenrode om
onbekende redenen niet opdagen.Op 27 mei werd ook
gesproken over de twee sloten.
De inwoners van Veghel kregen het verzoekschrift van de inwoners van de
gehuchten Nijnsel, Vressel en Everse onder Sint-Oedenrode onder ogen.
Deze klaagden dat het water nu niet afvloeide en dat dit het gebruik van
hun weiden hinderde. Het vee zou te weinig voedsel krijgen en de
getroffen inwoners zouden niet in staat zijn hun lands- en dorpslasten
te betalen.
Op 30 mei 1754 stuurden de regenten van Veghel een reactie op dit
rekest. Ze wezen erop dat de inwoners van Nijnsel, Vressel en Everse
verklaarden dat er voorheen maar een schoor van ongeveer één voet breed
in de dijk lag en dat er nu twee bruggen gemaakt waren van minstens vier
tot vijf voet breed. Dat de nieuwe kanalen ‘oude grippels’ zouden zijn,
was, zo schreven de regenten van Veghel, niet waar.
De regenten van Veghel kregen steun van de heer van Heeswijk en Dinther, Cornelis Speelman, die ook niet zat te wachten op meer water door de Aa
en door zijn watermolen bij Dinther. Bij regen stroomde het water in de Aa volgens hem sneller dan een paard kon lopen, waardoor zijn
watermolens veel te lijden hadden.
De regenten van Sint-Oedenrode noemden het argument dat door het beetje
extra water heel Veghel geruïneerd zou worden echter ‘een onnozel
voorwendsel’.
Op 1 augustus 1754 overlegden de regenten van Veghel en Sint-Oedenrode
andermaal over de huizen in Krijtenburg en Eerde. De regenten van
Sint-Oedenrode stelden voor om op gemeenschappelijke kosten een kaart
van de huizen en landerijen in kwestie te laten maken. De schepenen van
Veghel antwoordden dat ze kaarten genoeg hadden van de grenzen van
Veghel.
Nadat ook dit overleg op niets was uitgelopen, bereidden beide partijen
zich voor op het proces voor de Raad van Brabant.
Op zondag 18 augustus 1754 gingen de vorster en de schutter van Veghel naar Krijtenburg. Uit de richting van
Jekschot kwam de kudde schapen van Jasper van den Dungen. De schapen
werden geschut, omdat de kudde al weidende over de gemeint van Veghel
voortgedreven zou zijn.
De regenten van Sint-Oedenrode waren van mening dat de schapen ten
onrechte geschut waren, omdat het land van Peter van de Logt waar de
schapen zich toen bevonden tot Sint-Oedenrode behoorde.
De schepenen van Veghel hadden daar niet veel tegenin te brengen. Ze
antwoordden op 23 augustus dat ze zich niet langer druk wilden maken
over de zaak, zolang maar duidelijk was dat de schapen geschut waren
binnen de grenzen van Veghel.
Op 30 september 1754
kwam de zaak om Eerde voor de Raad van Brabant. Het streven was om in
één dag de plano tot een oplossing te komen, maar dat mislukte.
Het corpus (gezamenlijke inwoners) van Veghel kwam op woensdag 10 oktober 1754 bijeen. Het
grootste deel van de inwoners en geërfden in de gehuchten Eerde en Krijtenburg was aanwezig. Men besloot te gaan procederen en stelde drie
gecommitteerden aan, waaronder Gijsbert, zoon van secretaris De Jong.
De regenten van Sint-Oedenrode hadden inmiddels hulp gezocht van
kwartierschout Willem van Haaren. Gijsbert Gualtherie was toen
stadhouder van de kwartierschout.
Van Haaren ontbood op 25 oktober de Veghelse regenten en zei hun: “Ik behoeff maer een briefje daer over te schrijven, maar ik hebbe soo veel
niet om willen doen, want ik weet dat die van Rode het sullen winnen. Maer waerom mij daer geen kennis van gegeeven, dan soude ik de limieten
hebben konnen gaen sien en ik kost dat decideeren. Het eene dorp is my
soo lieff alst ander.”
Op 7 november 1754 was de eerste
zitting voor de Raad van Brabant. De regenten van Sint-Oedenrode waren
gedagvaard als verweerders en overhandigden hun stukken; verklaringen
hoe de secretaris van Veghel proclamaties weigerde en hoe huizen verzet
waren. Ook verklaarden ze dat het grondgebied van Sint-Oedenrode te
Eerde het belangrijkst was, aangezien de kapel, de kerk, de woning van
de pastoor en het gereformeerde schoolhuis allemaal op grond van
Sint-Oedenrode stonden. De regenten van Sint-Oedenrode hadden de
territoriale jurisdictie en het politiek bestuur over die huizen en
landerijen, waaruit men de lasten te Sint-Oedenrode betaalde. Als die
van Eerde niet meer met Sint-Oedenrode zouden betalen, zouden de andere
inwoners van Sint-Oedenrode meer belasting moeten gaan betalen.
 
De gecommitteerden van Veghel overhandigden een pleidooi bestaande uit
maar liefst twaalfhonderd genummerde zinnen.
De kern van het betoog was dat geheel Eerde binnen de grenzen van de
gemeint van Veghel lag en dat de grenzen van de gemeint en de
jurisdictie samenvielen.
In het Veghelse stuk werd nu wel toegegeven dat
grenzen van een gemeint niet altijd het territorium en de jurisdictie
van een dorp vormden, omdat gemeintes zich vaak uitstrekten binnen het
gebied en jurisdictie van een aangrenzend dorp. Hier had die overweging
echter geen gewicht, want de grens van de gemeint was de enige grens
tussen Sint-Oedenrode en Veghel.
De regenten van Veghel betoogden verder
dat zij in Eerde altijd de schouw gevoerd hadden over alle wegen tot aan
hun grenzen. De Veghelse schepenen hadden sinds onheuglijke tijden over
alle akten die betrekking hadden op Eerde gestaan, zijnde ‘een notoir
effect van territoriale jurisdictie’. De Veghelse regenten oefenden in
de hoek Eerde niet alleen de ‘territoriale jurisdictie’ uit, maar ook de
jurisdictie over de personen die binnen hun grenzen woonden. Zelfs
parochianen van Sint-Oedenrode wonende te Eerde waren gedagvaard voor de
schepenstoel van Veghel en ook verschenen, wat volgens de regenten van
Veghel bewees dat deze inwoners de territoriale jurisdictie van Veghel
tot aan de grenzen van de gemeint erkenden.
De regenten van Veghel
probeerden uitvoerig aan te tonen dat de belastingen over het algemeen
aan de parochies gerelateerd zouden zijn, niet aan de jurisdicties.
Hoewel in Veghel en Sint-Oedenrode zowel de fiscale als de rechterlijke
ressorten oorspronkelijk aan de parochies gerelateerd waren, was dat
lang niet overal zo.
De rest van het betoog van Veghel was gewijd aan
een aanval op de aanspraken van de regenten van Sint-Oedenrode. Het
belangrijkste argument was dat er geen aaneengesloten deel aan te wijzen
was, waaruit de lasten te Sint-Oedenrode betaald werden. Jurisdictie kon
niet afgeleid worden uit het betalen van bepaalde lasten te
Sint-Oedenrode. Het voorstel van Sint-Oedenrode was een ‘palpabele
absurditeit. Het is zo absurd, dat men niet ligtelyk tot het denkbeeld
van een zo afgebroken en steeds wisselende territoir op ses of meer plaatzen in hetzelve gehugt kan accedeeren’.
Ten slotte volgden nog
enkele opmerkingen over het feit dat inwoners van Eerde ook in Veghel
functies bekleedden en over het schoolhuis, waarmee de regenten van
Veghel de bezwaren van die van Sint-Oedenrode weerlegd achtten.
Op 5 december 1754 werd door de Raad van Brabant een commissie aangesteld.
In juni 1755 begonnen de zittingen van het proces.
Het akkoord om de sloten.
Hoewel de Staten-Generaal de zaak
over de twee sloten voor advies doorverwezen had naar de Raad van
Brabant, hadden de regenten van Sint-Oedenrode inmiddels een kaart aan
de Leen- en Tolkamer overhandigd en zich vervolgens direct tot de
Staten-Generaal gewend. Dit dwong de regenten van Veghel om in november
1754 hun vertraging in het maken van een kaart aan de Staten-Generaal
uit te leggen.
De Staten-Generaal stelden op 6 januari 1755 voor om de zaak te laten
zoals die was, maar Sint-Oedenrode zag niets in dat voorstel, aangezien
Veghel de afvloeiing van het water belemmerde.
Peter Lambert Leenders (Krijtenburg
12) had op Zondveld een sloot afgedamd, zodat het water
niet naar Veghel kon afvloeien.
De zaak kreeg nu een
onverwachte wending. De stadhouder van Peelland
stelde op 31 januari 1755 bij de vernieuwing van de schepenbank van
Veghel zes nieuwe schepenen aan, die partij kozen voor het standpunt van
Sint-Oedenrode!
De nieuwe schepenen stuurden een rekest naar de Raad van State om de
zaak over te dragen aan de kwartierschout, die de regenten van
Sint-Oedenrode steunde.
De Veghelse president van den Boogart was door de regenten van Rode
verzocht om te reageren op hun request. Hij ging Tonie
van Geelkerken en Geerit van de Lande naar het huis van
de secretaris. De drie steunden de plannen van
Sint-Oedenrode.
Een verklaring opgemaakt in Sint-Oedenrode schrijft: “En
tzamen komende op de plaats binnen de poort is haar den
secretaris met zijn vrouw en zoon tegemoet gekomen. Van
den Boogart zei: “Gij moet Uw belangen opgeven tegens
het request van die van Roode, want wij moeten berigten,
en geeft gij uw saaken maar op.” Waarop de
secretaris antwoordde: “mijn papieren sijn na den
Haag en mijn advocaat is siek.”
Waarop de zoon van de secretaris tegen de president
antwoordde “gij spreekt zo straf dat gij soo veel
praats tegens mij hadt, ik zou u kerel de plaats
afschoppen, als ik mijn vader was”, waar op de
president zich omdraaide en de poort uitgaande zei:
“ik kan er wel afgaan, gij hoeft er mij niet af te
schoppen”, en zijn toen van de plaats afgegaan en
bij van de Leenputten naast de deur gegaan, alwaar
tussen de president en de zoon van de secretaris zeer
harde woorden zijn gevallen tot vechtens toe over die
zaken.”
In Veghel kwam het corpus, in totaal 141 personen, zonder de nieuwe
schepenen bijeen.
Gerard de Jong schreef in een memorie dat het erop aan
kwam of de mening van de zes nieuwe schepenen van Veghel, die toen
geheel aan de kant van die van Sint-Oedenrode stonden, zou mogen
prevaleren boven het standpunt van enkele honderden geërfden langs de Aa,
van wie er 141 besloten hadden de zaak aanhangig te maken bij de Raad
van Brabant.Het corpus van Veghel stuurde een brief naar de Raad. Het standpunt van
de zes nieuwe schepenen diende volgens het corpus te worden afgewezen.
Drie van de nieuwe schepenen hadden op 31 januari 1754 voordat ze
schepen waren met andere inwoners van Veghel het stuk ondertekend waarin
door het corpus van Veghel toestemming gegeven werd om een proces tegen
Sint-Oedenrode aan te spannen. Dat waren Jasper van der Velden, Hendrik
van Asseldonk
en Adriaan Verhoeven. De andere drie nieuwe schepenen hadden het stuk
van 31 januari 1754 niet ondertekend. Een van hen was presidentschepen Lambert van den Bogaart. In de brief van het corpus wordt hij in een in
Haagse ogen ongunstig daglicht geplaatst. Hij zou roomsgezind zijn en
een herbergier die via schepenambt de omzet van zijn herberg wilde
vergroten. Een andere nieuwe schepen was Leendert Donkers, een volle
neef van de vrouw van de president-schepen. De derde was Karel van Thielen, kornet militair: volgens de brief van het corpus was hij nog
jong en nieuw in de gemeente en niet altijd geïnteresseerd. Deze laatste
drie personen zouden hebben kunnen zeggen dat ze nooit met de procuratie
van 31 januari 1754 ingestemd hadden, maar volgens het corpus hadden ze
gewoon een zeer slecht inzicht in de kwestie.
De Raad van State wees op 9 mei 1755
het verzoek van de nieuwe schepenen af en verwees de zaak terug naar de
Raad van Brabant.
Hierdoor kregen de geërfden van Veghel gelegenheid om hun mening te
geven.
Een van de nieuwe schepenen, Antonie van Geelkerken, werd na deze
nederlaag door secretaris De Jong onderhouden. De Jong zei: “Ik heb u soveel duegt gedaen en gelt geleent.”
Van Geelkerken: “Daar bedank ik U
voor”, waarop de secretaris opsprong en zijn vuist opheffende zei:
“Ik
sal u naagaen soo lang mijn oogen ligt geeven.” Waarop van Geelkerken
zei: “Slaat mij niet, want ik sou mij weeren en ik sal wel toesien, dat
gij aan mijn duiten niet en komt.”
Op 12 mei 1755 werd er voor
commissarissen van de Raad van Brabant een bijeenkomst gehouden van de
regenten van Sint-Oedenrode en Veghel. De regenten van Sint-Oedenrode
stelden dat het verbreden van de greppels of kanalen geen nieuwigheid
was en dat het water van de heide ten zuiden van Jekschot altijd naar de Aa afgevloeid had. De afgevaardigden van Veghel antwoordden dat in dat
geval het ook niet nodig was om hen te verplichten om de loop van Zondveld naar de Aa te verbreden en te verdiepen om het betreffende
heiwater beter af te kunnen laten vloeien.
Door de commissie van de Raad van Brabant, die deze zaak
behandelde, werd op 12 juni voorgesteld werd om alles te
laten zoals het was. Dit bericht werd in het bijzijn van
Leendert Donkers aan de Veghelse presidentschepen
Lambert van den Bogaert, die het standpunt van
Sint-Oedenrode steunde, gegeven.
Volgens een verklaring van Veghel zou Van den Bogaert na
het lezen op een onbetamelijke wijze en brutale manier,
zelfs met vloeken van “Sacre Dieu” gezegd hebben:
“gijlieden moet over die saak met Jongens praaten,
maar niet teegens mij, off deuld gijlieden dat ik mij
daer in sal laeten, gansche niet.” Met andere
woorden, praat er met Rooi over, ik wil mij er niet mee
bemoeien. Dat was een vreemd antwoord, vond men in
Veghel, want Van den Bogaert had met de andere nieuwe
schepenen de Staten Generaal verzocht om de kwestie uit
de wereld te helpen.
Van den Bogaert werd gevraagd om in te stemmen. Hij
antwoordde: “Ik moet alvorens den stadhouder spreeken.”
Op aandringen stemde hij toe om op
woensdagvoormiddag met de schepenen te spreken. Er kwam
geen bericht van de president, zodat hij gevraagd werd
om te komen. Het relaas van Veghel: “Hierna ontvingen
wij het onverwachte relaas dat hij doezelend te bedde
lag, wat zijn gewoonte is als het warm is, en zij:
“Ik kan wel eens coomen,” en dergelijke.
Korte tijd later kwam zijn oudste dochter, die namens
haar moeder zei dat, als zij vader willen spreken dat
zij bij hem aan huis konden komen. En zo zijn Michiel
Bouwmans en Adriaen van de Ven tegen hun zin naar de
president gegaan. Daar was Joost van de Laak namens
Sint-Oedenrode aanwezig.
Er ontstond een nogal verwarde woordenwisseling. Van de
Laak gaf het door Veghel aan Rooi gegeven verbaal terug
met als antwoord: “Wij trecken ons die saak niet aen
en daar ist wederom, als ik het van daen heb sal ik het
wel krijgen.” Er werden door Van de Laak ook
problemen gemaakt over wie de kosten van het proces zou
moeten betalen. Het kwam er op neer dat Rooi niet
officieel tegen het voorstel van de Staten Generaal was,
maar evenmin voor akkoord wilde tekenen.
Het gepraat van Van de Laak leek volgens die van Veghel,
“meest op wiltzang,” en kon gemakkelijk weerlegd worden.
Als de nieuwe schepenen van Veghel nog dwars zouden
blijven liggen dan kan de toestemming namens Veghel
geschieden door de drie inwoners die op 31 januari 1754
gemachtigd waren om namens Veghel in deze zaak op te
treden, Michiel Bouwmans, Adriaan van de Ven en Pieter
Schippers.
Op 8 september 1755 stuurde de Raad van Brabant een
bericht dat de drie gecommitteerden van Veghel een
besluit mochten nemen buiten de nieuwe schepenen om en
met Sint-Oedenrode overeen mochten komen de waterlopen
te laten voor wat ze waren.
De nieuwe schepenen die nu buiten spel stonden, bevalen
op 20 september toch nog aan Peter Leenders om de
afgedamde sloot tussen zijn erf en de Jekschotse velden
te ruimen.
Adriaan Boermans verklaarde op 7 oktober dat hij in zijn
jonge jaren op Jekschot woonde en van 1708 op een andere
hoeve te Zondveld, van Mevrouwe de Sangerie, nu bewoond
door Peter van der Heijden (Krijtenburg
11). Tussen de grond van die hoeve en huis en grond
van Peter Lambert Leenders (Krijtenburg
12) ligt een weg of steegd, tot gerief van mensen
die het gebruik hebben in de Jekschotse velden.
De sloot naast het goed van Peter Lambert Leenders
gelegen is nooit een waterloop geweest om het water van
Jekschot te lossen, maar heeft alleen gediend om het vee,
dat daar door naar Jekschot passeert, van zijn land te
houden. Niemand heeft die sloot voor een treksloot en
nog veel minder voor een schouwloop gehouden. In mijn
tijd was die sloot er zodanig aan toe dat er nauwelijks
water kon passeren. Op heel Zondveld is mij geen andere
trek of schouwloop bekend dan die op Rijkevoort onder de
schoor doorloopt.
Adriaentje Versteegde, vrouw van Jan Louwrensse van
Bragt, 50 jaar oud verklaarde: “Mijn ouders hebben er (Krijtenburg
12) gewoond, ik ben er grootgebracht en heb nooit
gehoord dat de sloot voor een waterloop of schouwloop is
gehouden geweest. De sloot diende alleen om het
regenwater uit het binnenveld te lossen, en tot
beveiliging van het vee.”
Peter Lambert Leenders verklaarde dat de schepenen van
Veghel, Lambert van den Bogaert, Adriaen Janse Verhoeven
en Jasper van de Velde, op vrijdag 20 september 1755 bij
hem waren geweest, en hem bevolen hadden “de gedane
stopping te ruimen, en het water te laten lopen. Dat ik
antwoordde: "Als die van St. Oedenrode de nieuwe
kanalen boven Jekschot stoppen, dan zal ik het ook open
maken," waarop zij zijn vertrokken. Ik hoorde enig
gemompel dat ik merkelijk in schade zal vallen als ik
het niet opende, waarom ik dat uit vreese heb gedaan.”
Gerard de Jong merkt in een memorie op dat dit niet veel gevolgen kon
hebben, omdat de loop die van Zondveld naar de Aa stroomde nog niet
geruimd was. Op 13 oktober 1755 werd het geschil door een resolutie van
de Raad van Brabant formeel als afgedaan beschouwd.
De drie schepenen die eerst het standpunt van Veghel hadden ondersteund
en later in hun functie van schepenen het standpunt van Sint-Oedenrode
verdedigd, werden nog door de Raad van Brabant vervolgd wegens het
vertellen van leugens in het verzoekschrift aan de Staten-Generaal, maar
die zaak liep met een sisser af.
Het akkoord om Eerde
Het proces tussen de regenten van
Sint-Oedenrode en Veghel over Eerde en Krijtenburg voor de Raad van
Brabant sleepte zich tot 1764 voort.
Van incidenten wordt na het akkoord om de sloten geen melding meer
gemaakt en in de processtukken komen geen nieuwe argumenten meer voor.
Op 30 december 1755 overleed Alida Johanna de Jong, de dochter van
Gerard de Jong die gehuwd was met Willem-Jan Gualtherie, in het
kraambed. Gijsbert Gualtherie zou het akkoord niet meer beleven; hij
overleed op 20 november 1762 in Son.
In december 1763 gaven de regenten van Sint-Oedenrode aan tot een
akkoord te willen komen.
Op 26 februari 1764 stuurde advocaat H. L. van Son een brief aan Gerard
de Jong. Hij had vernomen dat Gerard de Jong en zijn zoon met
vertegenwoordigers van Sint-Oedenrode overlegd hadden dat er slechts een
geschil was over één huis en dat het overleg daarop stukgelopen was. Van Son adviseerde kosten te vermijden en hier overheen te stappen.
Ook de vrouw en kinderen van Gerard de Jong verlangden naar een einde
van de zaak. Zijn zoon Gijsbert schreef:
“Waarde Vader,
Uw Edele zelvs
bekennende dat het om een enkel huijs niet waardig is die zaak op te
houden. Wel dan, volgt de raed van den advocaat, heb je in Uwen ouden
dag wel oijt rust? Neen, want die affaire zit U Edele nagt en dag bij en
boven dit, niemand kost ze meer dan U Edele. Ik geloove dat moeder en al
uwe kinderen na een eijnde dier sake verlangen
Ik blijve,
U Edele genege zoon Gisbert de
Jong.”
Het enige struikelblok was het huis
van Paulus Vervoort in Eerde op de Kuilen. Op 9 februari 1757 had die
een schuur toebedeeld gekregen. Van deze schuur had hij in 1761 een
woning gemaakt, lang nadat de lijst in 1754 opgemaakt was. Ongeveer
dertig tot veertig jaar eerder had op die grond een huis gestaan waarvan
de bewoners hun personele lasten te Sint-Oedenrode betaald hadden.
De regenten van Sint-Oedenrode wilden daarom dat het huis van Vervoort
tot de jurisdictie van Sint-Oedenrode zou behoren.
Secretaris Gerard de
Jong was het daarmee aanvankelijk niet eens. Korte tijd later gaf Gerard
de Jong de regenten van Sint-Oedenrode dan toch hun zin. Eén dag voor
zijn tachtigste verjaardag, op 12 april 1764, kwamen de gecommitteerden
van Veghel en Sint-Oedenrode overeen dat de huizen en landerijen in
Eerde volgens de lijst van 12 april 1754 tussen Veghel en Sint-Oedenrode
verdeeld zouden worden. Daarnaast zou ook het huis met aangelag van
Paulus Vervoort op de Kuilen tot de territoriale jurisdictie van
Sint-Oedenrode gaan behoren. Die van Veghel zouden als vanouds de schouw
voeren over de gehele hoek Eerde. De huizen en landerijen te Eerde
zouden de personele en reële lasten als vanouds blijven betalen.
Het geschil om het huis
van Adriaan van der Eerde
Eind goed al goed? Nee, het akkoord
maakte geen einde aan de conflicten om Eerde en Krijtenburg. Op 22
september 1761 was aan Adriaan van der Eerde een perceel in Eerde
toebedeeld. Hij was parochiaan in Veghel. Van der Eerde zette in 1763 op
het perceel in Eerde een huis, waarin hij zelf ging wonen en dat hij
tevens gedeeltelijk verhuurde. Hij bleef als vanouds in Veghel ter kerke
gaan.
Op 18 mei 1767 schreven de regenten van Sint-Oedenrode aan de regenten
van Veghel dat het huis van Adriaan van der Eerde tot de jurisdictie van
Sint-Oedenrode behoorde.
Gerard de Jong stuurde een kopie van de brief aan advocaat Van Son, met
de opmerking dat ‘het oorlogstoneel weder sal openen.’
In 1767 weigerde de Veghelse pastoor Van Roosmalen Adriaan van der Eerde
nog langer de sacramenten te bedienen, omdat het nieuwe huis tot de
parochie Sint-Oedenrode behoorde.
Op 25 februari 1768 stuurden de regenten van Sint-Oedenrode een brief
aan de Raad van Brabant met een verzoek tot bemiddeling. De Jong schreef aan advocaat Van Son
dat de regenten van Veghel niet vanwege de geringe inkomsten zo
vasthoudend waren. Ze vreesden dat als Van der Eerde in Sint-Oedenrode
zijn personele lasten ging betalen, hij tevens het gebruik van de
gemeint van Veghel zou verliezen. Adriaan van der Eerde zou daardoor in
uiterste armoe gedompeld worden en door de armenkas van Sint-Oedenrode
onderhouden moeten worden.
De Jong verzocht Van Son om de
Staten-Generaal te verzoeken of Van der Eerde zijn personele lasten in
Veghel kon blijven betalen.
Van Son antwoordde dat hij ervan overtuigd was dat Veghel de zaak zou
verliezen, ‘als zynde het in regten een uitgemaakte zaak dat de opstal
den grond volgt.’
Desalniettemin wist Van Son voor Veghel succes te boeken. Hij vond een
precedent in Stiphout. Bewoners van een huis dat binnen de grenzen van
de heerlijkheid Stiphout op Stiphoutse grond stond, betaalden sinds
mensenheugenis hun personele dorpslasten te Aarle-Rixtel.
Wat in Aarle-Rixtel kon, moest ook in Veghel mogelijk zijn. Op 26 juli
1768 besloot een commissie in Den Haag dat het huis en de bewoners tot
de territoriale jurisdictie van Sint-Oedenrode bleven horen, maar dat de
bewoners hun personele lasten te Veghel zouden betalen.
In 1784 werd in Eerde nog een ander
onderscheid gemaakt. Jan Verwetering woonde in Eerde in een huis dat op Veghels grondgebied stond. Hij bezat echter percelen die sinds 1764
formeel onder Sint-Oedenrode gerekend werden. Hij werd daarom door
Sint-Oedenrode belast voor de gemene middelen. De regenten van Veghel
schreven op 5 mei 1784 aan de regenten van Sint-Oedenrode dat Verwetering in Sint-Oedenrode alleen maar hoefde te betalen voor het
bezaaide akkerland en voor het vee en dat hij het hoofdgeld in Veghel
diende te betalen.
Het akkoord om Krijtenburg.
Door het akkoord van 12 april 1764
behoorden de huizen op Krijtenburg formeel tot de jurisdictie van Veghel
en uit alle huizen en percelen op Krijtenburg zouden voortaan in Veghel
de lasten betaald moeten worden. De regenten van Sint-Oedenrode
weigerden zich hierbij neer te leggen. Op 29 februari 1768 verklaarde
Adriaan Corsten, rotmeester van het rot De Biezen en Krijtenburg onder
Veghel, dat twee inwoners van Krijtenburg die tot zijn rot behoorden,
weigerden op een bepaalde tijd en plaats te verschijnen met als
argument: “De regenten van St. Oedenrode hebben ’t ons verboden”.
Volgens een memorie van De Jong van 3 maart 1768 betaalden de bewoners
van de twee huizen op Krijtenburg na het akkoord nog steeds hun lasten
te Sint-Oedenrode (Biezendijk 31
en Biezendijk 32). De bewoners van deze twee huizen bleven ook gebruik
maken van de diensten van de schepenen van Sint-Oedenrode.
Gerard de Jong overleed korte tijd later op 29 september 1770 op
86-jarige leeftijd. Bij de samenstelling van de
maatboeken in 1792 kwam de kwestie Krijtenburg onder de aandacht
gebracht van de rentmeester, die op 26 november 1792 de regenten van
beide plaatsen voorstelde te overleggen
Dat overleg leverde aanvankelijk niets op. Beide partijen hielden vol
gerechtigd te zijn op Krijtenburg.
Op 6 augustus 1793 schreef Caspar van Breugel aan de regenten van
Sint-Oedenrode dat de corporele vergadering van Veghel het voorstel dat
door de rentmeester inzake Krijtenburg was gedaan, aangenomen had.
In Sint-Oedenrode ging men niet direct akkoord. Kort daarna moet er toch
een akkoord om Krijtenburg gesloten zijn. In de geschillen die de
rentmeester oploste door een voorstel aan de Raad van State te doen
(welk voorstel op 7 maart 1794 werd goedgekeurd), is van een geschil
tussen Veghel en Sint-Oedenrode geen sprake meer.
In het maatboek van Veghel dat in die tijd samengesteld werd, zijn alle
percelen op Krijtenburg opgenomen, ook de percelen die eerder in het verpondingsboek van Sint-Oedenrode geschreven stonden.
De vaststelling van de
gemeentegrens in 1827
Op 27 mei 1827 werd de gemeentegrens
tussen Veghel en Sint-Oedenrode vastgesteld door Jan van Homberg,
burgemeester van Sint-Oedenrode, geassisteerd door assessor Arnoldus
Kock en door Arnoldus van Roy, burgemeester van Veghel, geassisteerd
door assessor Lambertus van den Bosch en twee leden van de gemeenteraad
van Veghel.
Ter hoogte van Krijtenburg werd de grens van de gemeint als
gemeentegrens aangewezen, zodat heel Krijtenburg tot Veghel behoorde.
Ter hoogte van Eerde raakte men de grens bijster. Ook hulp van enkele
inwoners van Eerde, bracht weinig soelaas. Het relaas van de
burgemeesters schrijft dat ‘de onregelmatigheid der van aloud gesustineerde scheiding [het] onmogelyk maakte dezelve op alle parcelen
te kennen of voor aannemelyk te beschouwen en weshalve wy burgemeesteren,
assessoren en leden van den raad in het hoofd dezer genoemd in der minne zyn overeengekomen, om andermaal aan het gemelden aaneenraking van de
gemeenten St. Oedenrode, Veghel en Schyndel te beginnen, de oude
grondscheiding te volgen, in zooverre dezelve te volgen was en voorts de
onbekende of onregelmatige gedeelten naar best denken te wyzigen en daar
van omschryving te doen als volgt’, waarna een geheel nieuwe verdeling
van Eerde gemaakt werd. Van protesten blijkt niets.
Conclusies:
Het geschil om de dorpsgrens te EerdeHet geschil om Eerde verschaft enkele inzichten.
De rechterlijke en bestuurlijke ressorten van Sint-Oedenrode en Veghel
kwamen minstens vanaf de veertiende eeuw overeen met de ressorten van de
kerkelijke parochies van die plaatsen. De grens van de gemeint van
Veghel te Eerde werd min of meer gevormd door een natuurlijke grens, een
rij zandige heuvels aan de kant van Sint-Oedenrode en geheel Eerde lag
binnen de grens van de Veghelse gemeint.
Een aantal inwoners van Eerde
behoorde echter tot de parochie en het bestuurlijke ressort van
Sint-Oedenrode.
Uit de bronnen blijkt dat de inwoners van Eerde soms
zelf bepaalden tot welk ressort zij wensten te behoren. Eén persoon was
in 1673 gebruik gaan maken van de schepenbank van Sint-Oedenrode en daar
belasting gaan betalen om een boete te voorkomen. Vanwege die
belastingen waren ook dorpsbelangen in het spel. Toen enkele inwoners
van Eerde in de eerste decennia van de zeventiende eeuw hun huis
afbraken en weer opbouwden op het perceel dat zij van de gemeint van
Veghel gekocht hadden, met het doel de hogere belastingen te
Sint-Oedenrode te ontlopen, konden de regenten van Sint-Oedenrode daar
niets tegen ondernemen.
In het
geschil om Eerde, dat begon als een geschil tussen de twee secretarissen,
maar waarin beide dorpen betrokken raakten, stonden twee principes
tegenover elkaar: het standpunt dat de territoriale jurisdictie van een
dorp afgeleid was van het gebied van de gemeint, tegenover het standpunt
dat de jurisdictie van het dorp afgeleid was van de vraag in welke
plaats men de belastingen betaalde. Deze standpunten waren niet met een
formele redenering te verenigen. Het was als het vergelijken van appels
met peren. Wel kan met stellen dat het betalen van een belasting
principieel altijd verbonden was aan de jurisdictie van een gemeente,
het vormde een constituerend element van een gemeente. Voor de wildernis
was dat niet zo. Vanuit die gedachte had Sint-Oedenrode gelijk en Veghel
ongelijk.
Dat inzicht bestond kennelijk in die tijd nog niet en de Raad van Brabant en verscheidene advocaten konden
uiteindelijk niet veel meer doen dan pogen beide plaatsen tot een
compromis te bewegen. Uit de stukken blijkt dat de
secretarissen persoonlijk een grote rol speelden in het geschil. Veghel
en Sint-Oedenrode konden in 1764 pas een akkoord sluiten nadat ook
secretaris Gerard de Jong ‘om’ was. Door de grote invloed van de
secretarissen speelden zaken als persoonlijke karakters en
privé-belangen een rol in het tot stand komen van deze dorpsgrens.
Bron: Martien van Asseldonk,
De Meierij van 's-Hertogenbosch, De evolutie van plaatselijk bestuur,
bestuurlijke indeling en dorpsgrenzen ca. 1200-1832 (Oosterhout,
2002), hoofdstuk 44; BHIC, Oud Gemeente Archief Veghel, inv. nr. II-B-51
t/m 57; idem, Oud Gemeente Archief Sint-Oedenrode, inv. nrs. 126 t/m
128.
|