De Veghelse bedeljager Martinus Tielemans (1753-1758)
Op 13 oktober 1752 was de gereformeerde Johannes
Kruijbuller in Veghel aangesteld als ondervorster en bedeljager. Hij
overleed al na enkele maanden, zodat er weer een opvolger gezocht moest
worden; liefst weer een gereformeerde. Deze werd gevonden in de persoon
van Martinus Tielemans uit Den Bosch, die op 12 april 1753 werd
aangesteld.
In Veghel was men al snel niet te spreken over deze
Tielemans, die zijn werk niet goed deed. Op de jaarmarkt, die op 20
september 1754 in Veghel gehouden werd, was Tielemans weer eens
ladderzat, terwijl hij dienst had. Zijn gedrag wekte de ergernis op van
vorster Martinus Heijnsbergen en gezworen Hendrik Clerx, die hem enkele
klappen gaven.
Tielemans deed vervolgens zijn beklag bij de Hoogschout van Den Bosch en
deed alsof hij zo zwaar gewond was, dat hij het bed moest houden. Dat
had hij beter niet kunnen doen, want hij luidde zijn eigen ondergang in.
De gang van zaken leverde wel enkele fraaie verklaringen op over het
gedrag van Martinus Tielemans, en over wat voor een lapzwans men hem in
Veghel vond.
In de eerste plaats is er de verklaring van de president,
schepenen en dorpsdokter Pieter Schippers, dat ze Tielemans enkele dagen
later, thuis op bed liggende, opgezocht hebben. En
zijn
“gansch hooft en lighaam, armen en beenen seer nauwkeurig en met groote
omsigtigheit gevisiteert, dog daer aen geene de alderminste quetsuure,
placken, eenig geknuijs, inflamatie off geswel hebben bevonden.” Met
andere woorden: ondervorster-bedeljager Martinus Tielemans stelde zich
aan.
Op 20 oktober 1754 stuurden de schepenen van Veghel een
brief naar de stadhouder van het kwartier Peelland. Ze
verzochten hem om in Veghel een andere
ondervorster-bedeljager aan te stellen, omdat Tielemans nonchalant is en
de bedelaars onvoldoende verjaagt. Men heeft in Veghel dan ook veel
overlast van bedelaars. De schepenen verzamelen verklaringen om hun
verzoek kracht bij te zetten.
Op 30 en 31 oktober 1754 werd verklaard wat er op die
marktdag precies gebeurd was. Pieter Moonen was herbergier van herberg
‘In de Roscam’ in Veghel. Op die marktdag zat Martien Tielemans
zich al om 11 uur ’s
morgens in zijn herberg te bezatten met jenever. Het
leek er op dat Tielemans alles uit zou braken, en Moonen vertelde hem naar
huis te gaan. Toen Tielemans daar geen gehoor aan af, zei Pieter Moonen:
“Soo gy niet vertrekt sal ik u met den arm er uyt setten.” Ook dat
hielp niet, zodat hij Tielemans naar buiten leidde. Tielemans wilde weer
binnenkomen, maar Moonen dreigde hem met: “Soo
gij weder in myn huys komt, sal ik er u uyt schuppen.”
’s Middags om een uur of drie-vier was Martinus Tielemans
weer present in dezelfde herberg. Hij was nu in gezelschap van drie
bedelaars, een man en twee vrouwen. Ze trakteerden elkaar. De vrouw van
herbergier Moonen zei ‘dat den selve Tiellemans de onbeschaamtheydt
hadde tot ergernis van haar deponente en de verdere persoonen van op den
schoot van een der bedelaaresse te gaan sitten, haar om den hals te
vatten en jegens deselve sagjes te praeten en onder elkanderen te
luysteren’. De herbergierster zei tegen Tielemans onmiddellijk te
vertrekken. De bedelaar zei toen: “Wat raakt u dat, het sal u betaalt
worden.” De herbergierster zei: “Ik verstae sulke dingen in myn
huijs niet, en hij sal vertrecken.” Kort daarna is Tielemans met de
bedelaars vertrokken.
Martinus Tielemans was later die dag naar het huis van
Benjamin de Jong gegaan, dat bij het raadhuis aan de markt stond. Zijn
geld was op en hij wilde zijn marktgeld hebben. Benjamin zei toen:
“Gaat na u huijs, satte beest. Gij sult u gelt wel hebben.”
Tielemans weigerde te gaan en werd door de Jong ‘hardhandig de poort
uitgezet, ‘en mits geheel droncken was, op sijn gat ter aarde viel.’
Tielemans probeerde weer naar binnen te gaan, maar de moeder van
Benjamin de Jong sloot de poort voor zijn neus dicht.
Toen kwamen vorster Martinus Heijnsbergen en gezworene
Hendrik Clerx eraan. Heijnsberge, zei: “Wat maakt gij hier moyte op
straat, gaat na u huys”. Heijnsbergen pakte Tielemans vast en zei:
“Gaat na u quartier toe, want gij bent sat.” Tielemans wilde niet
naar huis gaan. Hij werd door Heijnsbergen aan zijn haren getrokken
en kreeg van hem ‘eenige weynige rottin slagen van agtere tegen zyn rug en
broek’. Ook Clerx sloeg Tielemans, en wel met zijn geweer. Tielemans
viel hierop op de grond neer. Hij werd ‘opgerigt op zijn gat met zynen
rug tegen de bank geset.’ Tielemans was knock out en werd met een
glaasje azijn weer bij zijn positieven gebracht. Later diende hij een
klacht over dit voorval in.
Het was de taak van de gezworenen om samen met de vorster
en bedeljager op de jaarmarkt te patrouilleren, ‘alle baldadigheden te
weeren, ende winkels off cramen voor onheylen te bevryden.’ In plaats
daarvan bezatte Tielemans zich, zodat hij amper nog kon lopen.
Op 29 oktober 1754 legden 32 inwoners van Veghel een meer
algemene belastende verklaring over het gedrag van bedeljager Tielemans
afgelegd. Het waren inwoners uit alle gehuchten die eerder een of ander
ambt bekleed hadden. Uit het latere Zijtaart waren daar bij: Adriaen
Verhoeven (Leinserondweg 20), Jan Lambert Hendrikx (Leinserondweg 16), Adriaen Hendrik Olislagers (Leinserondweg 6), Lambert Rut Burgers
(Leinserondweg 17), Philip Wijnen (Jekschotstraat 11), Jan Mateeusen de
Leest (Krijtenburg 22), Wouter Jan Baltusse (Zondveldstraat 9) en Peter Lambert Leenders (Krijtenburg 12).
Zij verklaren dat in de anderhalf jaar dat Tielemans
bedeljager is in Veghel, ‘sy soodanig met bedelaars syn overlopen
geworden, daer haar noijt heugt voorheen by voorige bedeljagers te sijn
egschiet, komende sommige van dien ook om koorn, vlas als andersints
bedelen, synde gebuert datter wel tien, twaelf en meer op eenen dag aan
haar huys syn geweest.’ Ze hebben Tielemans maar zelden zien
patrouilleren en hebben zelfs ‘vreemde bedelaars daar mede hebben hooren
laggen, en geen vreese voor hem hebben.’
Een aantal boeren uit Eerde verklaarde dat ze Tielemans
gedurende zijn bediening nooit in functie hadden gezien "dan wanneer om
zijnen oigst met kar en paart langst de huijsen was rijdende." Tijdens
zijn omgang had hij geregeld een "maal" (waarschijnlijk een draailier)
onder zijn rok, en zong hij onder begeleiding van dit instrument een
deuntje, waarin hij vroeg om knollen en een stuk spek.
Het onderzoek tegen Tielemans nam enige tijd in beslag.
Op 18 september 1755 werd hij geschorst en werd in zijn plaats in Veghel
Johan Goris Cleijn (Luthers) voorlopig als bedeljager
aangesteld. Dat duurde nog geen jaar. Op 17 augustus 1756 verliet Johan
zijn dienst in Veghel met achterlating van een kind. In zijn plaats werd
op 20 september 1756 Willem Hendricx van de Broek aangesteld. Het bleef
kwakkelen. Ook Van den Broek nam zijn taak niet goed waar. Op 15
maart 1759 werd Van den Broek vervangen door Jan van Cuel, die voor een
lange periode bedelvoogd of bedejager van Veghel zou blijven.
In 1758 kwam oud ondervorster-bedeljager Martinus
Tielemans in aanraking met justitie. Hij maakte zich schuldig aan
houtroof. Hij werd door het hoog officie voor de Bossche schepenbank
gedaagd en in 1758 bij verstek veroordeeld tot een lijfstraf en eeuwige
verbanning.
Nog iets over die
omgangen van de vorsters (en later ook ondervorsters). Deze gaan terug
op een lange traditie. Al in de keuren die de hertog in 1292 voor heel
Brabant afkondigde, wordt verplicht gesteld dat ‘onse ondermeyeren, die
t’ors (= te paard) zyn, die selen hebben van den genen die ploech
winninge houden eenen schoof ende nemmeer voor haren dienst’. Met de
‘ondermeyeren’ werden de vorsters bedoeld, zij waren de enige
rechterlijke functionarissen met het recht op een omgang. In 1483
klaagden de inwoners van het platteland van de Meierij over de manier
waarop de vorsters hun omgang deden. Ze reden zonder aankondiging met
hun wagens in de akkers en namen mee wat zij maar wilden. Ze dienden als
vanouds weer om een bijdrage in natura te vragen, zo stelde men.
In 1727
deden de Staten-Generaal een poging om de onvaste inkomsten van de vorsters om te zetten in een vast traktement. De omgangen werden
betiteld als ‘knevelaryen en exactien, door dat soort van geringe
officianten gegaan werdende onder de naam van het vorderen van
nieuwejaarsgelden, paasch-eyeren en meer andere diergelijcke giften en
recognitien’. Pas na 1750 zou het aantal plaatsen met een vast
traktement voor de vorster snel stijgen, dit onder sterke druk van de
Leen- en Tolkamer.
Wellicht was de affaire-Tielemans voor vorster Martinus
van Heijnsbergen reden om in 1755 via de Staten Generaal van het
gemeentebestuur te vragen ook in Veghel de omgang te vervangen voor een
vast salaris, ofwel traktement; 130 gulden per jaar leek hem wel een
redelijk bedrag. De schepenen antwoordden de Staten-Generaal dat de vorster van de gemeente
voor zijn taak als vorster 36 gulden per jaar ontvangt. Als
“camerbewaarder” (beheerder van het raadhuis, taak: vegen, stoffen, met
zand bestrooien en vuur aanleggen) 24 gulden, en voor schoengeld nog
eens 2 gulden. Als Van Heijnsbergen daar nog bovenop 130 gulden per jaar
wil, dan zou dat exorbitant zijn. De schepenen vinden het beter om de
vorster maar zijn paaseieren op te laten halen, en adviseren het verzoek
te weigeren.
De schepenen stellen dat de omgangen van paaseieren
oorspronkelijk ‘niet dan bedelarijen’ waren die gaandeweg in cijns en
prestatie waren veranderd, ‘en welke hoe seer men die vrijwillige giften
noemt egter door de vorsters doorgaens allengs dog stillswijgende werden
verhoogt, het zij door smalen in publiecque plaetsen op de geringe
gevers, het zij in minder gedienstigheden voor deselve.’ De Staten
Generaal bepaalden in 1756 dat Van Heijnsbergen in plaats van de
paaseieren en nieuwsjaargiften met ingang van 1757 een totaal salaris
dient te krijgen van 100 gulden, dat is exclusief de 24 gulden die hij
beurt als “camerbewaarder”.
Bronnen:
BHIC, Oud Gemeente Archief Veghel, inv. nr. II-E-6, fol. 49-54 (aanstellingen van
vorsters en ondervorsters 1752-1772); fol. 102, 284, 286v. 290v, 292v
(resoluties van regenten 1754-1756);
BHIC,
Rechterlijk Archief van Veghel, inv. nr. 104, fol. 7 (24-9-1754), fol.
20v (29-10-1754), fol. 22v en 24 (30 en 31-10-1754); Huiskamp,
R., ‘Tussen centrum en periferie. Giften en corruptie in de vroegmoderne
politiek’, Volkskundig Bulletin 21 (1995) 27-53; Martien van
Asseldonk, De Meierij van ’s-Hertogenbosch. De evolutie van
plaatselijk bestuur, bestuurlijke indeling en dorpsgrenzen ca. 1200-1832
(Oosterhout, 2002),
par. 7.2.2. Martien van Asseldonk |