Een van de bewoners van het kasteeltje was dominee Craijenhof.
Hieronder volgen enkele gegevens uit de Veghelse archieven.
Waar dominee Craijenhof woonde
Uit de reconstructie van andere delen van
Veghel blijkt dat de pastoors en dominees van Veghel minsten
vanaf het midden van de vijftiende eeuw altijd op omwaterde
Slotje op de Bolken woonde. Toen Cornelis Craijenhof in 1700
naar Veghel kwam, nam hij daar geen genoegen mee. Hij betrok het
huis naast de kerk.
Op 4-12-1700 (R73, fol. 12) verhuurde Hendrick Mighielsen
van den Boogaert (wonende te Geffen) voor 4 jaren aan heer
Cornelius Craeijenhoff, predicant van Vechel en Erp een huijs,
schuer met de kleijne huiskens genoempt het brouwhuijs en
aangelegen hoff, gelegen in de Straat, grenzend aan de Aa en het
kerhof. De huur is
door beide partijen elk jaar bij kerstmis op te zeggen. In het
verpondingsboek van 1702 vinden we hem daar nog vermeld. Kennelijk is de huur op Kerstmis 1702 opgezegd,
want op 28 0f 29-12-1702 verhuurde Hendrik Michielse van den
Boogaert (inwoner en president-schepen te Geffen) het huis voor
voor 4 jaren aan Jan Cornelis Lambers van Dommelen (wonende te
Erp). De akte is niet afgemaakt, dus het is onzeker of deze huur
doorgegaan is.
De volgende verklaring werd op
24-2-1703 afgelegd voor de Veghelse schepenen (R69, fol. 217):
“Dewijle men allesins schuldigh is der waarheijt getuijgenis te
geven, in sonderheijt des versogt zijnde, soo hebben wij
onderges(creven) ledemaeten der gemeijnte Jesu Christi binnen
Vechel op versoek van d’ Heer Cornelis Crajenhoff, onser
predikant, niet weijgeren willen te verklaaeren, gelijk wij
verklaeren voor de waarheijt hoe zijn E. in den jaere 1700 eerst
in een kaemer afgelegen van de kerck sigh heeft moeten behelpen,
ende hoe omtrent tien maanden daar naar, konnende niet langer
daar in blyven, genootsaekt is geworden een huijsinge te huuren
tot vijftigh gulden s’ jaars, behalven de lasten, hoeewel
onbequaam om te bewoonen ten opsigte van de solderingh boven het
voorhuijs, mitsgaders de vloeren, deuren, vensters, glasen, die
alle ongerepareert zijn, ende de meuren van de voor en agter
gevel soodanigh vol reeten en borsten, dat het perijkle subject
is, om bij onweer in te storten, in somma onbruijkbaar voor een
predikant.”
Dominee Craijenhof verhuisde rond
1702 naar het kasteeltje op
het Middegael. Daar vinden we hem vermeld in de periode minstens
vanaf 1707 tot aan 1722.Wellicht woonde hij er al vanaf eind
1702.
Meuwese geeft
enkele interessante bijzonderheden Cornelis Craijenhof, die op
het kasteeltje gewoond heeft: Cornelis Craeijenhof was dominee
in Veghel. Hij was vrij lastig voor de schepenen. Het huis waar
zijn voorganger Henricus van Schaerderburch gewoond had, wilde
hij niet betrekken. De schepenen bezorgde hem toen een woning op
het Middegaal, waarin tot voor kort de ritmeester Jan Lonis Thielen gewoond had. Dat huis was vanouds een herengoed van de
leden van de familie Van Erp-, genaamd Van Middegaal. Het lag
tussen de Spoorlaan en de vroegere nood-Ambachtsschool. Niet
zoveel jaren geleden terug stond daar een oud hek met de naam
“Weltevreden”.
Maar tevreden was dominee Craaijenhoff er niet.
Hij zond een rekest aan de Staten-Generaal, waarin hij klaagde
over het vuil en stinkend water, over de verre afstand naar het
dorp, waardoor hij belemmerd werd in zijn bediening en zijn
kinderen belet werden om naar school te gaan wegens gevaar van
water, weer en wind en onbruikbare wegen. De Staten-Generaal
droegen de rentmeester van de geestelijke goederen, de heer Van
Deurne, op om te zorgen dat de predikant van een bekwame woning
werd voorzien.
Maar de schepenen van Veghel zonden een tegenrekest aan de Staten-Generaal, waarin zij verklaarden, dat
in het huis op het Middegaal niet alleen ritmeester Thielen maar
ook veel andere heren gewoond hadden. De schepenen kregen gelijk
en Craaijenhof betrok de woning aan het Middegaal. Omstreeks
1722 kreeg hij een woning bij de kerk.
Bron: Dr. A.P.M. Meuwese,
Veghel in de loop der tijden, 82.
Uit
het register waarin de vegaderingen en besluiten van het
dorpsbestuur beschreven zijn het volgende: De President-schepen brengt voor dat predikant
Craijenhoff bij insinuatie aan schepenen d.d. 26-3-1722 een
nieuwe pastorie verzoekt uit krachte van een resolutie van raad
van State. De schepenen besluiten om alle moeite aan te wenden
om dit verzoek af te weren, eventueel via de Raad van Staten,
maar eerst zullen van de Tillaer, en borgemeesters Van de Ven en
Segers de predikant op zoeken om te vragen ervan af te zien.
Bron:
II-B-4, fol.
129v, 29-3-1722
De Predikant
weigert er van af te zien, door zijn hoge jaren en om andere
redenen. Vergadering besluit zich te adresseren tot Raad van
Staten.
Bron: II-B-4, fol.
140, 2-4-1722
In de lijsten van bewoners die vanaf 1736 gemaakt
werden, staan de opeenvolgende dominees vermeld als bewoners van
een huis in de straat (kadaster 1832, G134). In het
verpondingsregister van 1722 heet dit huis: ‘nu de gemeentens
pastorije’ (VP-1722, fol. 709). Daar is Craeijenhoff in 1722
kennelijk naar toe verhuisd.Van
Ingenieur Craijenhof, een zoon van de dominee, die op 3 januari
1722 in Veghel geboren is, wordt gezegd dat hij op Het Hooghuis
geboren zou zijn. (A.C.J.
van der Plas,
Veghel in
Oude Ansichten
(vijfde druk in 2003), foto 16; G.C.W. Wonders, ‘Krayenhoff’, in
Van Vehchele tot Veghel (1986) 20-26 en 48-53.) Waar dat
verhaal vandaan komt, weet ik niet. In 1799 werd in de “Reize
door de Majorij van ’s-Hertogenbosch” al verhaald dat niemand in
Veghel nog wist waar ingenieur Craijenhoff geboren was. Het
gerucht dat Craeijenhoff op het Hooghuis geboren is, was reden
om de straat naast dit huis ‘Kraijenhofstraat’ te noemen. De man
is echter geboren op het kasteeltje op het Middgeaal en groeide op in
de Straat.
Ingebracht in huwelijk
Herman Bijmans en Jacomijna van der Wel,
echtlieden, beiden van hoge ouderdom, verklaarden op 11-11-1716
dat ze erfelijk aan hun dochter bij haar huwelijk hebben
meegegeven onderschreven goederen. Hun dochter Zara Christina
trouwt met Cornelis Kraijenhof, predikant te Veghel.
Een nieuw bed
met hoofdpeluw, 2 lakens en 2 nieuwe dekens, 5 paar oirfluwijne,
een groot Pelle tafellaken, 12 servetten, een droog of handdoek,
4 cranen oogen tafellakens, 4 cranen oogen servetten, 4 cranen
oogen handtdoeken, een eijcken kast met 2 deuren, een nieuwe
cooperen hantketel, groot seven a acht kannen met een platten
eijseren pot, 3 tinne schotelen, ieder wegende 5 pont, 6 tinne
tailloeren, een tinne waterpot, een tinne soutvat, een
leepen-huijsken met 12 tinne lepels, een eijcken scherffbort met
een nieuwe emmer met eijseren banden, een gouden keeting om
haren hals drije dick; met een gouden slot daar aen, gouden
oorringen, een gouden hoep rinck, kerckboeck met silveren
sloote, een allmanack met silvere sloote en silvere speld daer
in, een vrouwen thes met eene grooten silveren beugel, een
silveren kokeren met een mes en vurck ook silveren, uijtgenomen
den lemmet, een silveren scheer en keeting daertoe gehorende; in
de tash een silveren naalde kookeren en silveren vingerhoet.
item een silveren snuijffsoosken met een silvere loderaine
doosken, een lange silvere mutsespelt met eene geslepen steen
daarop, een silvere pin agter int haar, silvere gespen op haar
schoenen, een silvere haarborstelken en een silvere theebus. Een
nieuwe swarten zeijen tabbert met swarte gestripte zeij
gevoedert. Een gebloemde swarten zeije rock daaronder. een
swarten lakensse crespen tabbert en rock, een geelen geblomde
sersi duboij tabbert en rock, een geelen wollen damasten
geblomden rock, een witten gungansen rock met een kantjen
daaronder, een swarten zeije geblomde gevalvalade voorschoot,
een bruijne zeijde gevalvalade voorschoot, een nieuwe zeijde
cap, een paar zeijde hantschoenen, een sticklijff van fijn
linnen met een Swart damaste borst met goude liskoort daer over,
een sitsen voorschoot, een gestickte gungamssen voorschoot,
tussen de 40 a 50 hemden soo met als sonder cant. Item
dagelijkse cleederen, hals als sack neusdoeck, koen mulser,
slaap kavels, neerstjens, alle met cant, santeekens, platte
moukens, lobben, witte voorschooten van lijnwaat als
neteldoekje, geploeijde mouwen, soutaijmiens, soo camerdoek als
neteldoek, en verdere cleijnigheden, een spinnewiel, een denne
verlackte tei-tafel en een denne wascuijp.
Inventarisatie
Er is een inventarisatie van de
roerende goederen van dominee Craijenhof bewaard gebleven:
“Alsoo de heer Cornelis Craijenhoff, predicant van Veghel en
Erp, in qualiteyt als vaderlijcke voogt over Theodora
Craijenhoff sijne minderjarigen dogtere, verweckt bij juffrouwe
Gerarda van Dungen zaliger op den twintigsten julij 1700 en acht
voor schepenen alhier hadde opgerigt staat ende inventaris van
de erffelijcke ende erffhaeffelijcke meubilaire goederen tot
bewijs van sijne voorscreven dogter, en soo compareerde voor
schepenen ondergenoemt den geseijde Craijenhoff en verclaart
alnog dat die voorscreven inventaris met de navolgende meubilen
moet werden vermeerdert ende geempliceert, als zijnde die post
dato te binnen gecomen en zijne voorscreven dogtere te
competeren. Als te weeten:
Een coopere saijge Een
braat spit Een ijsere keeten Een eijsere snutter Een
eijsere hackmes Een schup Een spaij Een schoeffel
Eenen rieck Een reijff Een beijl Een kool haeck Twee
eijsere hetens, d’ eene aen de agter deur ende de andere aen de
breugge Twee eijsere streijck eijsers
Het houtwerck
Een kapstock met vier cnoppen Eenen grooten leunstoel Item
ses swarte geknopte stoelen Vijff bruijne stoelen met breede
scheijen Drije witte stoelen Twee kinderstoeltjes Een
houte leer Een viercante tafel Twee ovale open slaande
tafels Twee swarte kofferes met twee gehengen, int midden met
sijn slot en sleutels, staende elck op haar petestoel Item
een bierstelling in de kelder Item twee houte ledicanten met
haar eijserwerck Item seven tonnekens ten gebruijcke van meel
etcetera Item een vaatjen geteijkent b.h. Item een eetens
tafel met een banckje daar agter op Drije bancken tot
opsettinge van koper etcetera Item een tee rexken met eenen
Delftsen teepot
Eenen gouden hoepel oft rinck van zijn
eerste vrou, getekent C.K.H. Een reijscheer met een zilvere
beugel Twee goude oirringen Eenen zilvere agter haar pin
met twee knoppen Twee zilvere leepels met peerden voeten
Eenen zilveren vingerhoet van zijn eerste vrouw Voorts alle
zijn boeken en biblioteeck
Bron: R97, fol. 52 (16-3-1720)
Rechtzaak
De heer Cornelis Craeijenhoff, predikant te Veghel en Erp, man
en momboir van Adriana Catharina van Ruelo, eertijds douairière
van de weledel geboren heer Lonis Francois, baron van Ravenschot
de Capelle zaliger. Hij vindt zich op 17 oktober 1724 aangetast
door een vonnis voor schepenen van Aerle Rixtel op 30 augustus
1724 met een uitspraak ten voordeel van de heer Francois Adriaan
van Bunninghausen, heer van Waspick, namens zijn vrouw en was
ten nadeel van Cornelis voornoemd. Hij wil in hoger beroep in
Den Bosch of bij de wethouders van Helmond of Sint-Oedenrode.
Craijenhof geschorst
In 1724 werd er geklaagd over de
dominee en in 1725 werd Craijenhoff door de Classis geschorst.
Meuwese (Veghel, 82-83) vermeldt: op 14 juli 1725 is een
kind gedoopt door dominee Hanewinkel, predikant te Gemert,
vermits de suspensie van dominee Craienhof.
Voor
schepenen in Veghel verschenen Jan Bell, schoolmeester en
koster, Bastiaan van de Werck, vorster met zijn vrouw Helena
Nouwens, en Jeronimus de Cort met zijn vrouw Christina
Empelmans, allen inwoners van Veghel, “luijden van eere, van de
ware gereformeerde religie en ledematen van dien” om op verzoek
van heer Petrus Godefridus Josselijn, predikant te Asten en
Ommelen, een verklaring af te leggen.
Zij verklaren dat
op zondag 29 april 1725 “door de heer Curtelains, als predicant
in de kercke alhier van den predickstoel hebben hooren afflesen
ende verkondigen de censure bij de Classis van Peel ende
Kempelandt tegens domineij Craijenhoff.”
R98, fol. 211v (23-12-1726)
Verder onderzoek naar het functioneren van dominee Craijenhof
In 1725 deed de Classis een onderzoek, mogelijk vocht
Craijenhoff zijn schorsing aan: “Compareerdt voor scheepenen in
Veghel ondergenoemt Gerardus de Jong, secretaris, Johanna Judith
Josselijn, sijne huijsvrouw, Bastiaan van der Werk, vorster,
Helena Nouwens, sijne huijsvrouw, Jan Bell, schoolmeester
alhier, Christina Empelmans, huijsvrouw Jeronimus de Cort, David
Bell, schoolmeester tot Erp, alle leedemaaten van de gemeente
van Veghel en Erp, zijnde d’ heer Matthijs Niekens altans
daadelijk crank, Jeronimus de Cort naar Hollandt en Johanna
Zeeland int craambedt, dus dese absent.
Ende verclaren de
voornoemde comparanten alnog bij hare gegeevene verclaringe van
den 28 november 1724 ende haren opvolgden eet van 26 maert 1725
int geheel te persisteeren ende wijders ter requisitie vant E.
E. Classis van Peel- en Kempelandt te verclaren, dat den heer
Cornelis Craijenhoff, predicant alhier, noijt haren weetens des
sondaags off op andere hoogtijden twee mael predikt.
Alle
de ledemaeten van Veghel verclaren dat het cathechiseeren
slapjens toegaat, is zeeker, ook selden op den predikstoel
vercondigt, dat hij snaamiddags sal cathichiseeren, off geen uur
noemdt, maer heeft doorgaens weeten te practiseeren, te
cathichiseeren eenige tijde te vooren, als d’ heere
gedeputeerders vant Classis de kerkelijke visitatie quamen doen.
Ende verclaert wijders Jan Bell, schoolmeester alhier,
dat hij noijt op de tyt vant cathichiseeren met sijn meijt ten
huijse van Bastiaan van de Werk, herbergier alhier, is geweest,
soo ende gelijk den voornoemde Bastiaan van der Werck ende sijn
vrouw insgelyx verclaeren niet te sijn vooorgevallen.
En
verclaerd de tweede comparante op zeekeren zondag naermiddag met
haer kinderen aant huijs van den heer pastoor tee te hebben gaen
drinken, synde ook dien dag doen predicant, sijn vrouw en
kindere in de herberg van Antonij Jacobi en de huijsvrou van
Bastiaan van de Werck, verclaert ook noijt tijde van
cathichisatie, met haer mans kinderen te hebben gaen wandelen.
Op den derden articul der verclaringe seggen de
comparanten als voor te persisteeren, dat wijders de leedemaeten
van Veghel verclaren dat de huijsbesoekingh wel op andere daagen
is geschiet als vrijdags, daeromme verclaren den eersten en
tweeden comparandt, dat de huysbesoeking tot gerieff van haer
des vrijdags niet en wert verschooven, maer selffs gebeurt te
zijn dat den heer predicant sondags van de predickstoel den dagh
van besoekinge bekent maakte, egter daer van naa nae wagtende
abuseerende.
Ende verclaren alnog de voornoemde twee
eerste comparanten dat noyt het avondmael om harentwille off
eenig versoek daeromme gedaen is verschooven, maar wel gebeurt
te zijn dat hij heer Craaijenhoff teegens haer seijde: “Ik
hebbe om reedenen het avondmael nu niet connen uijtdeele.”
Sulx is niet eens, maer meermalen voorgevallen, ende ook bij
hem eerste comparant daar op antwoordt: “Mijn heer gij moet
weten wat u te doen staat.”
Op den vierden articul
werd meede gepersisteert ende dat sulx niet alleen des swinters,
maar ook in de zoomer daagen de dienst heeft leedig gelaaten.
Ende verclaerde de eersten en tweeden comparant ’t zeedert junij
1721 tot int eijndigen vant jaer 1724 meer dan twintig mael is
gebeurt.
Bij den vijffden articul werd gepersisteert als
in deselve, egter verclaren dat den heer Craaijenhoff noijt ons
eenig consent heeft gevraagt, off de student Craijenhoff mogt
prediken dan niet.
Belangende den sesden articul
persisteeren als in deselve, exceptor meester Bell van Erp ende
wijders int generael dat daage van ’t passeeren der
boovengenoemde interrogatoria eenige woorden van getuijgenisse
van soo wel ’t pro als contra aen te teekenen ende ’t selve ’t
zij off van de heeren gedeputeerdens vant Classis off imant
anders soude sijn gerefuseert, verclaren sij comparanten niets
van te weten.
Op den seevende articul werd meede als in
de verclaring door de deponenten daer bij gedaan gepersisteert
ende alnog bijvoegende den eersten, tweeden, vierden ende
vijffden comparanten sulx twee mael te zijn voorgevallen, ende
wel speciael voor reedenen allegeerende dat zij comparanten
seijde: “Wat mag dat te seggen weesen.” Dat daar op bij
meester Jan Bell, coster, wierd geantwoord: “Dat weet ik
niet.”
Bij den agsten articul persisteeren de
deponenten daer bij genoemdt, ende den 1en, 2en comparand,
mitsgaders Martten van Kilsoncq doen ter tyt ende alnog sijnde
regeerende president schepen, meede alhier compareerende, ende
bij ’t gastmaal ten huijse van heer majoor, breeder in den
articul gespecificeert, present tot laat in den avond te sijn
geweest. Verclaerend dat het dien dagh schoon weer was, ende
geen reegen off sneeuw gevallen.
Ende compareert alnog
Francis van der Leinde, meede inwoonder alhier aan de Kerk,
weesende den ordinairen voerman van hem, heer Craijenhoff, ende
verclaert dien selven dagh opgemelde predicant en sijn vrouw met
sijn kar aldaer te hebben gebragt, dog was schoon weeder, sonder
reegen off sneeuw.
Den neegende articul met de naerdere
beedigde verclaringe spreeckende van doen van den heer predicant
Craijenhoff int doen der huijsbesoeking, persisteeren met
bijvoegingh van den secretaris de Jongh, sijn vrouw, meester Jan
Bell, Bastiaen van der Werk, sijn vrouw, en Christina Empelmans,
huijsvrouw Jeronimus de Cort, dat hij predicant al dronken was,
eer hij bij haer quam.
Ende verclaerde meester Bell ende
alle de leedemaeten niet gehoort te hebben dat hij meester Bell
soude hebben geseijt dage der passeeren van de interrogatoria:
“Sij connen schrijven dat sij willen.”
Bij den
thiende articul, spreekende van kinder doopen, verclare ider bij
hare gedeponeerde te persisteeren. Ende wijders verclaerd
meester Jan Bell ende David Bell off den doop van ’t kint van
den heer Cornelis Crayenhoff, predicant, aen sijn huijs gedoopt
te hebben gestaen, dog datter dien dag gants geen sneeuw lagh,
nog was gevallen. En verclaardt den secretaris de Jongh ende
sijn vrouw wel aen den heer predicant te hebben laeten vraagen
wanneer sijn kint in de kerk soude laten brengen om te doopen,
dog dese affvraeging is gedaen om te weeten off hij heer
predicant soude preeken, vermits sulx veelmael oversloeg, ende
als dan andere mesures soude hebben genomen.
Den elffden
articul der voorgenoemde interrogatoria persisteeren de
deponente aldaar genoemdt. Ende wijders verclaert David Bell,
schoolmeester en coster aldaer, verscheijde maelen gebeurt te
sijn, dat door den heer Craijenhoff den dienst aldaar in vijff à
ses weeke niet wierd waergenomen. Dat hij meester David Bell
niet weet off ook imans van de gereformeerde comparanten iets op
de interrogatoria te hebben willen gestelt te hebben, ’t geene
is geweijgert. Dat het verschooven van den kerkdienst aldaer,
soo hij meester Bell verclaert een à twee mael op sijn versoek
vermits sijn vrouw geheel crank was, is gebeurt, en ook
verscheijde reijse gebeurt te zijn datter is geluijt en den heer
predicant niet en compareerden.
Op den twaelffden
articul der interrogatoria verclaren de genoemde comparanten te
persisteeren. Ende seijt verders den eersten comparandt dat hij
eens is versogt geweest aent huijs van den heer predicant
Craijenhoff, over ampliatie van inventaris, alwaer hij deponent
alleen was, ende niet scheepenen, maar verclaerd verders ende
neffens hem Martten van Kilsdoncq, president scheepen, nog twee
à drije mael buijten dat te zijn geweest ende op dese wijse
gedaen roepen: “Och, komt dog bij ons, want den domenij ende
sijn vrouw vegten soo ende willen van malcanderen.” Dat sij
daer op neffens den overleeden scheepen van den Tillaer aen ‘t
huijs hebben begeeven ende telkens soo man als vrouw rasende en
tierende teegens malcanderen gevonden, ende met expressie van
woorden onbetaemelijk voor luijden van fatsoen. Dat sij
deponenten voor soo veel in haer vermogen waaren besligten.
Ook meermaele gebeurt is, dat sij daer naer weederom sijn gedaen
roepen ten eijnde als voor, egter nooit willen aent huijs gaan,
door dien sulx dagelijx soude connen voorvallen ende Godt
beeteren soo men hoorde genoegsaem geschiede. Den eersten en
tweeden comparant verclaren alnogh dat ontrent vier jaren
geleeden de huijsvrouw van domenij Craijenhoff quam claegen, dat
haere man vsoo deerelijk had geslage, ende met de haren gerukt,
ende om te overtuijgen dat hare man oorsaek was haeren neeff
woude doen arresteeren om getuijgenis der waarheijt te geeven,
verhaelde meede dat hij sig alle daegen dronken dronk aen
jennever.
Den schoolmeester Jan Bell verclaerd dat
opgemelte huijsvrouw van den heer Craijenhoff hem clagende
gesegt heeft, dat haren man dagelijx dronken dronk. Nogh
verclaerdt Christina Empelmans, hiijsvrouw Jeronimus de Cort,
dat sij veel malen aent huijs van den heer Cornelis Craijenhoff
heeft gaen helpen schoonmaeken, wasschen als andersinds
verkeert, maer tot haer leetweesen qualijk te connen seggen off
hij heere Craijenhoff en sijn huijsvrou same eenen dagh off
maaltyt sonder kijve ende scheltwoorden hebben gepasseert, ook
verscheijde maalen haer hebben sien vegten, soo ende gelijk
Adriaentje, huijsvrouw Jan Gijsberts, woonagtig ende alhier
meede compareerende, welke meer dan twee jaeren aen den anderen
ter occasie van weessen schoonmaeken ook als backerster heeft
verkeert, confirmeert sig met den voorscreven articul, voegende
de voorscreven vrouwen daer nog bij dat d’ heer predicant
Craijenhoff dagelijx aen jennever was dronken drinkende.
En compareert alhier meede Francis van der Linden dewelke
verclaerd dat hij jaren herwaerds tot nu toe den heer Cornelis
Craaijenhoff en sijn vrouw als voerman heeft bedient en soo hier
en daer naer toegevaaren, ende bij die occasie meenigmael
gehoort ende gesien dat sij te samen hooge woorden ende
malcanderen voor alles wat leelijk was scheldenden ende
uijtmakende. Voegende daer nog bij dat ontrent drie maende
geleeden wiert geroepen aent huijs van heer Craijenhoff, om te
comen scheijden, alsoo sij te samen vogten. Dat hij deponent
aldaer coomende ook alsoo bevondt ende welcke door hem deponent
tot verscheijde maelen van malcanderen sijn gehouden en
gescheijden.
Wijders deponeeren alle de leedemaeten
eenpariglijk dat haren weeten noijt den cathecismus heeft
verhandelt, immers soo het al gebeurt is, dat die met sijn text
eenigsinds ver een quam eenige applicatie daer op heeft gemaekt,
egter gantsch weijnig.
Eijndelijk dat den heere
Craijenhoff gedurende sijne suspentsie agt maelen den gods
dienst niet heeft bijgewoont, ende sijn vrouw nogh niemand
sijnder familje, off meede niet sijn vrouwe suster, ook lidmaed
ende alhier woonagtig, de tijd zijnder suspentie niet ter gehoor
van Godes woort zijn verscheenen, gelijk ook niet een van allen
aen de taefel des heeren sijn geweest,’t geende doen ter tyt
bedient wierd door d’ heer De Jongh, predicant tot Son. Als ook
dat de huijsvrouw van den heer Craijenhoff verscheijde maelen
van te vooren van de taefel des Heeren is gebleeven.”
Bron: R98, fol. 127 (6-8-1725)
De dominee laat tegenverklaringen afleggen:
“Interrogatoria omme daer op onder eede gehoordt ende
geexamineert te worden de persoone in margine deses genoemdt,
ende sulx ten instantie van Cornelis Craijenhoff, predicant
deses dorps van Veghel, Erp respective. D’ heer Matthijs
Niekens, Paula de Vroom, desselfs huijsvrouw, Jan Bell,
schoolmeester alhier, Martten van Kilsdonk, president, Jan
Daendels en Peeter van den Hork, scheepenen, alle van
competenten ouderdom ende vermits d’ heer Matthijs Niekens
altans siekelijk te bedde leggende, werden de gecommitteerde van
’t offitie, scheepenen en secretaris versogt aant huijs te
begeeven om etc.
Articul 1 Off de twee eerste
dep(onen)ten in de huijsbesoeking gedaen in de jare 1724 op
vrijdagh voor paeschen eenige dronkenschapaan den requirand
gesien hebben?
De ondergetekende scheepenen ende
secretaris hebben heeden haer ten huijzen van de heer Niekens
begeeven en versogt van de huijsvrouw getuijgenisse op dese articul, dog door de huijsvrouw
geantwoordt dat hare man zoodanig ziek is, ende alsoo buijten om
altans te connen antwoorden, gelijk sij huijsvrouw insgelijx
door de droeffheijt verclaerd niet te connen doen.
2. Off sij
deponenten in de huijsbezoekinge voor paasschen van dese
loopende jare 1725 meester Bell, schoolmeester alhier, die den
requirant in de huijsbesoeking assisteerde, denselven meester
Bell niet en hebben hooren seggen van de saake van den requirant
spreekende bij het affleggen van den eedt: “Mijn heer, wat kreegh ik dreijgement nae mijn gat van den heer officier.”
3. Off
den derden deponent in de huijsbesoeking van ‘t huijs van de
heer Nieckens met hem requirant niet is gegaen aen ’t huijs van
Jeronimus de Cort?
Den deponent verclaerd als in textu.
4. Off hij
meester Bell, derde deponent niet gesegt en heeft teegens den
requirant, in sijn eigen huijs sijnde: “Sij meugen schrijven
wat sij willen, ik weet wat u gesegt hebbe.” En ofte hij meester
Bell ten huijze van de heer Matthijs Niekens, out secretaris, in
de huijsbesoekinge deses loopende jaers van paesschen in
tegenoordigheijt van Mattheus Niekens en sijne huijsvrouw niet
en heeft gesegt teegens voornoemde Niekens en sijn huijsvrouw:
“Wat kreeg ik dreijgementen naer mijn gat van den officier.”
Meester Bell, derden deponent, sustineert ongehouden dese
articul te beantwoorden. Immers voor als nog niet.
5. Off de
drie laeste deponente, te weeten M. van Kilsdonk, Peeter van den
Horck, ende Jan Daniels, als president en scheepenen van Veghel
beneffens den secretaris Gerard de Jongh ten huijze van den
predicant van Veghel ontbooden sijnde om soodanige ampliatie van
inventaris ten behoeve van den requirant, sijn voordogter en
Theodore Kraaijenhoff te maken. Als ook nog eens ontbooden over
aengetelden penningen, om daer van kennisse te dragen, ende
selve voordogter ende haren man Rodolphus Munts, off sij drie
laeste bovengenoemd ten mijnen huijse ontbooden zijnde neffens
den secretaris met mijne huijsvrouw eenige vegterijen off
handgemeenschap gesien hebbe?
Martten van Kilsdonk, president,
verclaerd bij de amplicatie van inventaris present te sijn
geweest, dogh als doen geen questie gehoort, maer verclaert
buijten dat twee à drie maalen met den secretaris daer onder
eens Jan Daniels, ook nogh met den verleeden Van den Tillaar,
scheepen, ten huijze van den requirant te sijn geweest ende
geroepen over de questie die tusschen den requirant ende sijn
vrouw was, want sij wilden malcanderen, zijnde een daer onder
dien dagh als d’ heer Munts daer was, ende aldaer coomende,
gelijck ook de andere voorige reijze, groote questie van scheld
ende andere onbetaemelijke woorde ende kijvasie als andersints
tusschen haer gehoort.
Jan Daniels verclaerd maer eens met de
voorige deponent ende secretaris aldaer te sijn geweest, tijde
als d’ heer Munts daer was, maer niet bij de amplicatie van den
inventaris ende alsdoen insgeklijx tusschen haer groote kijvasie
en verwijting te hebben gehoord, dog verclaren sij deponenten
geen gelt te hebben sien hanteeren, maer wel over het uijtselsel
van zijn genoemde dogter Theodora discourse gehoord.
Voegende denselven Jan Daniels daer nog bij, dat wanneer aen ’t huijs
quam, de huijsvrouw van den requirant zeijde: “Heeren scheepenen
en secretaris, ik klaag over mijn man,” ende meer andere
woorden. Dat daer op bij den secretaris nog wierdt geantwoordt:
“Juffrouw, kan hij dan niet meer?” Waer op sij weederom
repliceerde dese off diergelijke woorden: “Dat ist niet.”
Peeter
Jans van den Horck verclaert tijde als in den articul niet
present te sijn geweest. Bron: R98, fol. 131v (9-8-1725)
Een verklaring voor de Classis over de echtelijke
ruzies
Voor de gecommitteerde van het office en
schepenen van Veghel verschenen Geerit van Schaik, zijn vrouw
Maria, en zijn zonen Wouter en Jan, “alle luijden van eeren” en
inwoners van Veghel, om op verzoek van het E. E. Classis van
Peel en Kempelandt een verklaring af te leggen.
Zij verklaren
dat zij “gedurende dat den heere Craijenhoff met sijne laeste
huijsvrouw Adriana Catharina van Rulo getrouwt is geweest ende
selffs langh te voorens heeft gewoont op de neerhuijzinge van
Hoog Middegaal alhier, woonende den gemelde heer predicant op ’t
bovenhuijske ontrent tien schreeden van den anderen.
Ende verclaeren wijders, dat ontrent het gedragh ende leeven van den
here Craijenhoff met zijn vrouw ongereegelt ende een seer quaat
huijsvrouw is, hebbende bijnaer dagelijx tegens malcanderen
hoogte twist woorden, ook meenigmael te saemen sien vegten,
iterative maalen zijn geroepen, soo des snagts als des daags, om
haer van malcanderen te helpen scheijden, gelijck ook de twee
eerste comparanten verscheijde maelen ten dien eijnde aldaer
sijn gegaan.
Zijnde soo, sij tweede deponente verclaerdt, onder
anderen eenmael gebeurt, dat de huijsvrouw van den domeij
Craijenhoff haer deponente quam roepen, willende nogh op ’t
eerste geroep niet gaen, eijndelijk meedegaende ende de deur
open doende, quam opgemelde huijsvrouwe met een riek in de handt
op haren man los, zeggende tegens haren man: “Ik sal u duevel
leeren,” loopende soo op haren man los, dog wierdt door haer
deponente den riek ontweldigt ende wiert als doen door den heer
predicant gemelte sijne huijsvrouw ten deure uijtgestooten.
Verclaert nogh eenmael te hebben gehoordt dat sij te samen
keeven en groote scheltwoorden tegens malcanderen uijtberste,
dat den heer predicant zijde tegens sijne huijsvrouw: “Hout
den baart.” Waer op deselve sijne huijsvrouw seijde:
“Ik heb
geen baert, maer gij hebt er eene, en den uwen saat boven, ende
de mijne staat onder.”
Wijders verclaren de deponenten int
generael het kijven en vegten ook het hulp roepen door haer
deponenten soo gewent geworden sijnde, vermits continueel te
doen was, dat sok eijndelyk geen voet daer meer om wilde
versetten, schoon al wierde om hulp geroepen, off om te
scheijden, latende haer te samen begaan, zoo sij wilde, maer
geen liever dagh siende, dan wanneer den heer Craijenhoff met
sijn familje naer de straet vertrock, ’t geene ontrent
anderhalff jaer is geleeden, sijnde nu van dat ongehoort en
onordentlijk huijshoude ende ’t gevloek en geraas ontslagen,
want bij aldien zijn niet waren vertrocken, den eersten deponent
en sijn vrouw voorneemens waren selffs om die reedenen op een
ander te gaen woonen.” Bron: R98, fol. 133v (10-8-1725)
Een burenruzie in 1726
Interrogatoria omme in instantie en requisitie van Joannes
Hellincx, Catarina van Cuijk, desselffs huijsvrouwe, mitsgaders
Willem Engelenberg, halve broeder van de voorscreven Catarina,
ende alle bij malcanderen woonende naast de gemeentens huijsinge
bewoont werdende bij den heere Cornelis Craijenhoff, predicant
alhier, onder zolemneelen eede te verhooren op de naarvolgende
articulen de persoonen hier neffens genoemt, inwoonderen alhier
ende daar toe versogt ende geciteert.
1. Antonij Joosten,
timmerman, out ontrent 32 jaren 2. Hendrik Hommelens, meester
timmerman out ontrent 20 jaren 3. Antonij Kivits, molenaar, out
ontrent 25 jaren 4. Bastiaen van de Werck, geweesen bode
alhier, out ontrent 40 jaren 5. Geerit Stooven, out ontrent 62
jaren 6. Jan Geerits van Eijndhoven, out ontrent 28 jaren 7.
Gijsbert van der Linden, regeerend schepen alhier, out ontrent
70 jaren 8. Dirsken Hendrix, desselffs dienstmaagt, out ontrent
40 jaren 9. Hendrina, huijsvrouw Pieter Otten, out ontrent 30
jaren,alle inwoonderen alhier 10. Willem Jan Eijmberts, soldaat
onder ‘t regiment van de heer colonel Crommeling, out ontrent
26 jaren.
1. Off op voorledene woensdag, wesende den elffden deser,
ontrent vijff uren naarmiddag niet hebben gesien dat den heere
Cornelis Craijenhoff, predicant alhier, neffens sijn huijsvrou
uijt haar huijs sijn gecomen, besiende seecker beschutsel oft
plancken ’t geene de requiranten op ’t scheyden van
den voornoemde
pastorie huijsinge ende de huijsinge van haar requiranten waren
geslagen?
Den 1en, 2, 3 en 6 deponenten verclaren als in textu,
de andere deponenten waaren dan nog niet present, als alleen dat
de 9 deponente ook verclaart dat zij den heer predicant en sijn
vrou aldaar bij de plancken hebben sien staan.
2. Off zij alsdoen
den heere predicant niet hebben hooren seggen: “Dat moet daar
van daen. Ik wil dat niet toegemaakt hebben. Men sou daer
huijkesocken daar op ordonneeren.” Den 1 deponent die doen ter
tyt als timmerman bij hem heere predicant arbijde aff te slaen?
Den
1 en 2 deponenten verclaren als in den articul en het woort
huijkesocken beschijden te te hebben gehoort. Den 3 en 6 deponenten verclaren insgelijcx als in den erticul, dog het
woort huijckesocke niet opentlyk te hebben gehoort. De andere alsdoen, sommige nog niet present, off sommige niet gehoort. De
9 deponente, staande aen haer deur verclaert ook daar van niet
te weten.
4. Off evenwel den heere preicant niet met force sulx
woude hebben en selver een planck met gewelt daar aff trock,
ende die opligte, dreigde daar mede den derden requirant te
slaan, dien sulx beleefdelijk antwoorde, seijde sagt: “Domenij siet wat gij doet, en in allen geval soo hetter all op aencomt
maer voor de helft sulx soude vermogen te doen.”
Den 1en deponent
verclaart dat hij op ordre van den heere predicant de planck
heeft losgeslagen en verders bij den heere predicant daer is
affgetrocken. Dat Willem Engelenberg, derden requirant, seijde
sagt: “Mijn heer, immers niet verder dan maar voor de helft.” Den 6 deponent verclaart als voor. Den tweeden deponent heeft
het trecken dat den heere predicant aen den planck deede wel
gesien. De andere deponenten daer op door de confusie niet
geleth.
5. Off alsoen niet gehoort en gesien hebben, dat de
huijsvrouwe van den heere predicant haaren man was opstoockende
om voort te vaaren, en dat daar op bij den 2en requirant,
wesende de huijsvrouwe Joannes Hellincx niet wiert geantwoort
ende gesegt: “Ik weijt het u niet mijn heer, maar u vrouw, die
dat quaat rot.”?
Den 1, 6 en 8 deponenten verclaren gehoort ende
gesien te hebben dat de huijsvrouw van den heere predicant haren
man aensette om maar voort te vaaren, ende dat de tweede
requirante, staande aen haer deur, daer op seyde: “Ik weijt het
u niet mijn heer, maar u vrouw, die dat quaat rot.” Den 2, 3, 4
ende 9 deponenten verclaren insgelijcs gehoort te hebben, dat de
tweede requirante zeijde: “Mijn heer, ik weijt het u niet, maar
u vrou.” Voegende de 9 deponente daar nog bij, dat door de
tweede requirante gesegt wiert: “Die cats.”
6. Off den heere
predicant, daer op niet quam toeloopen, seggende tegens de
tweede requirante: “Sout gij mijn vrou voor een cats
uijtschelden, gij canaalje, gij fots, ik sou u met eenen voet
onder u kont stooten.” Ende oft daar op den heere predicant de
2en requirant, welcke in haar deur stont appelen schellende,
naarderde en met eenen voet naar haar stiet en haar een slag aen
haar hooft gaff, waar op de tweede requirante haar ontdoende van
de appelen ende alsoo genootsaakt was te deffendeeren, tegens
den heere predicant ende te samen vogten?
Den 1, 2 en 3 deponenten verclaren dat den heere predicant seijde tegens de
tweede requirante: “Ik sou u met eenen voet onder u kont stooten.”
Dat hij heeren predicant naar de requirante die in haar deur
stont, appelen schellende, toeging, ende met eenen voet naar
haar stiet. Dog niet raakte.
Dat hij heere predicant alnog de
tweede requirante met een hout aen haar hooft sloeg, waar op de
tweede requireerde, van de appelen ontdoende, tegens den heere
predicant verweerde en tesamen vogten, sodanig dat den heere
predicant sijn muts, als ook de 2 requirante bloots hooft en de
muts affgetrocken waren.
4 deponent verclaart dat den heere
predicant seyde: “Sout gij mij vrou voor een cats uijtschelden",
ende daar op de tweede requirante, sie in haar deur staande,
attaqueerde, haar defendeerende ende te samen vogten, dat beyde
van haare mutsen ontbloot waren.
Den 6 en 8 deponenten verclaren
oock gesien te hebben den den heere predicant naar de tweede
requirante met opset toeliep, deselve in haar deur attaqueerde
en tesamen vogten. 7 deponent verclaart ook het vegten gesien te
hebben.
7. Off den heere predicant naar het scheijden vant gevegt
niet aenstonts het sack, daar bij de planck had affgebroocken,
door den 1 deponent als sijnen timmerman, met latten liet
toemaken, en alsdoen seijde: “Daar connen de boeven nu haar
cullekens doorsteecken”?
Den 1 deponent, op ordre van den heere
predicant, latten geslasgen hebbende, daar de planck was
affgebroken, verclaert dat den heere predicant daar voor ging
staan, hebbende sijn hant evenals imant die sijn water maackt
ende alsoen eenige woorden seijde, dog niet te regt con seggen
wat gesprooken heeft. De andere seponenten verclaren daar niet
van te weten.
8. Wert gevraagt aen den vijffden, agtsten en
thiende deponenten off mede dien selven dag des avonts ontrent thien uren niet gehoort en hebben, dat de huijsvrouw van
opgemelte heere predicant den laatsten requirant, die over sijn
halve deur lag een pijp rookte, uyt maakte, voor een "canaalje,
Jan Hagel, moordenaars volck, deserteurs" ende andere scheltwoorden. Ende oft hij daar op niet antwoorde:
“Gij moogt
selver Jan Hagel en Canaage wesen.”
Den 5 deponent, met name
Geerit Stooven, verclaart dat dien avont eenige woorden waaren
tusschen de huijsvrouwe van den heere predicant, ende den 3
requirant. Dat hij de huijsvrouwe van den here predicant heeft
hooren seggen: “Ik sal u in Veghel te cleijn maken.”
Den 8 deponente verclaart alsdoen gehoort te hebben dat tusschen de
huijsvrouw van den heere predicant ende de huijsvrouwe Joannes
Hellincx eenige woorden waaren. Dat de huijsvrouw van Joannis
zijde: “Sout gij ons voor moordenaars volck en canaalje
uijtschelden, dat mogt gij selver sijn. Daar weet niemant van te
seggen, want het is op schoonen ligten dag geschiet, en dat weet
al de werelt wel, daar behoeft gij mij niet voor uijt te
maken.”
Den 10 deponent verclaart dat hij dien avont voor sijn
vader als clepperman ging, alsdoen gehoort te hebben dat de
huijsvrouw van den heere predicant aen haer deur staende zeijde:
“Dat canaalje, dat moordenaars colck, dat deserteurs volck,”
ende andere scheltwoorden.
Waar op den derden requirant uijt
ging ende zeijde: “Wie maakt gij daar voor uijt. Gij moogt
selver canaalje wesen.” Dat daar op de huijsvrouw van den heere
predicant in huijs ging en een weijnig daar naar weder quam en
alsvoor van canaalje en moordenaars volck uijtmaakte. Dat daar
op de huijsvrouw van Joannes Hellincx, tweede requirante, ook
voor den dag quam, ende alsdoen te samen over en weder voor Jan
Hagel en Canaalje uijtmaakte.”
Bron:R98, fol. 196 (16-9-1726)
|