Foto's Huizen Kroniek

Kroniek van het jaar 1791


R110, fol. 148 (8-2-1791)   In de achttiende eeuw waren de wegen in Veghel nog niet verhard. In de winter werd het een grote slijkboel en waren sommige wegen met beladen karren amper begaanbaar.

Lees hierover in de verklaringen van 1788-1793.

R110, fol. 175v (31-12-1791)   In de nacht van 30 op 31 december 1791 beroofde een bende het huis Krijtenburg 21, waar Jan Peter de Poirter en zijn vrouw Helena Johannis Bekkers woonden met hun knecht Antonij Tonij van der Sande. Jan de Poirter had weinig geld in huis. De bende dacht dat hij niet wilde zeggen waar hij zijn geld verstopt had, en stak hem met een mes bijna dood. Hier komt hun verhaal:

“Dat op heden des smorgens circa ten halff twee uuren in den nagt te bedde leggende voor de twee eerste comparanten (Jan de Poirter en zijn vrouw Helena Bekkers) haar bed stonde drie manspersoonen, alle drie swart gemaakt, twee met doeke boven haer oogen gebonden, een van deselve met een bloot mes in de vuijst, dreygende op de tweede comparante die vooraan lag haer dood te sullen steeken, off direct al haer geld te weijsen.

Dat sij tweede comparante daer op riep haer man en knegt tot hulp. Dat sij (namentlyk die drie swart gemaakte persoonen) seyde: “Swijgt still off wy steeken uw soo dood.”  Dat den eerste comparant wel wakker sijnde sig slapent off stil hielt, en de gesegde aan en van de tweede comparante wel gehoort heeft.

Dat seselve drie persoone daer op aan den eerste comparant selff seyde en wakker maakte van zyn geld te wijsen, off dood te steeken. Dat den eerste compararant haar antwoorde geen gelt in huijs te hebben dan twee sesthalvens, en dat die in de kast lagen en dat sij die krygen konden. Dat sij drie persoonen off een van haer seijde: “Gij hebt meer geld,” en: “Daer moet meer geld zyn. Waer hebt gij uw geld van den os gelaten?” Dat hij daer op antwoorde: “Ik heb geen os verkogt en ik heb circa 14 dagen geleden aan Spens in S’Bosch gebragt 120 guldens.” Dat hij een nieuwe stand en tuijgen voor ’t paerd had laten maken en die betaalt had.

Dat een van die drie de lamp in de hand had, een van deselven de handen van de tweede comparante (Helena Bekkers) vasthield, en de derde haer deselve vastbont met de touw die hij van de klok die naast haer bedstee hong afgesneede had, gelijk ook alsoo haere beenen tussen de kuijt en de enkels in.

Dat sij meede den eerste comparant op die selfde manier met gesponnen gaarn bonden, en soo een wijl lieten leggen, blijvende den eene ontrent de bedde staan, terwijl de andere soo sij hoorde na haaren knegt, den derden comparant gingen,

den welke verklaert dat sij de handen op syne rug bonden en de beenen bij elkanderen op sijne biuijk leggende, met veele en verscheyde herhalingen seyden: “Wanneer gij het geld niet en wyst, steeken wij uw dood.” Dat hij comparant onder andere daer op seyde: “Ik heb nog eenen schelling en eenen sesthalv, en die steecken in de broeck." gelyk hij comparant dan ook gesien heeft dat een van deselve het er uyt nam en de broek weg goijde. Verder hem vroegen na den hembrok met silvere knopen en toen na de rok en dus hem soo lieten leggen.

Dat de tweede comparante (Helena Bekkers), toen sij van haren knegt afkwamen, in haer bed overeynd gingen sitten, en sag seeve onderscheyde manspersoonen, alle met blaauwe keelen bij de tafel, waer van er vyff waren swart gemaakt, dog welke haar statuur niet weet op te geven.

Een was alleenlyk op wangen en voorhooft swart en de rest blank, smal van weesen, lank van neus, een groot, die wierd door de anderen capteijn genoemt, en soodra hij van de andere alsoo genoemt wierd, kwam hij. Den sevende was int geheel niet swart gemaakt, die had een swarte baard, niet groot, off swaer van postuur, niet heel oud, soo het scheen circa tussen de 30 en 40 jaren.

Een van de seeven kwam dadelyk gelopen naar het bed, daar de twee eerste comparanten beyde gebonden lagen, seyde tegen den eerste comparant (Jan de Poirter): “Wyst uw geld, off gaat er door met het mes boven ’t hooft.” Dat hij comparant seyde: “Ik heb geen ander.” Dat hij daar op hem een steek digt aan de schouder op de linker seyde toebragt,

een van deselve ront van weesen, zwarte haer, geste van lyff, soo het scheen, niet heel lank, kwam ook aan ’t bed, snee de touw van haer tweede comparante (Helena Bekkers) been los, en trok haer vant bed aff. Wanneer er een tweede kwam toeschieten, en alsoo met haer beijde de tweede comparante opvatte en nakent weg leijden na de kamer, wanneer er direct een derde bijkwam en het mes haer op het bloot hart sette en seyde: “Wyst mij het geld, off het gaat er door,” en een ander van haer seyde: “Steekt er evenwel maer door.”

Dat sij haer tweede comparante verder in de camer op het bed leyden, daer een meijsje genaamt Lamberdiena Johannis Vogels, circa oud 10 jaren, op gelegen had, welk meysje even van te voren op het bed daer sij 2e comparante afgehaald wierd, was komen vlugten, gebonden synde aan haar armtjes.

Dat sij als toen uyt de kamer ginge na haeren man met het mes in de hand, en tegen den eerste comparant seyde: “Uw vrouw die seyt dat er nog geld is, maer dat hij het niet wijsen wild, en als gij dit niet doet, steek ik uw aanstons dood.” “Ik kan uw niets meer wijsen al steek je mij dood,” antwoorde hij eerste comparant (Jan de Poirter), waar op hij een tweede steek kreeg tussen den hals en de linker schouder in op het sleutelbeen, soo dat het bloed wel een voet weg sprong. Dat de persoonen als toen alle syn vertrokken.

Dat de eerste comparant riep: “Ik sal dood bloijen,” en de tweede comparante, dit horende, deed haer best om sig los te maken, ’t geen dan eyndelyk aan de beenen gelukte. Dat sij toen is gegaan na ’t bed van hare man en hem alsoo gestoken en in syn bloed leggende bevonden heeft. Dat sij haar eene hand die nog gebonden was, soo veel mogelijk was gebruykt heeft, en ligt heeft aangekreegen, en alsoo een mes had bekomen, en dus haer alle losgesneden.

Dat sij comparanten gesamentlyk veklaren geene preesumptie op iemand te konnen formeeren welke persoonen dat het geweest syn en niet by haar bekend waren. Dat haere spraeke was de ordinaire gewone tael en niets vreemd er van hebben gehoord.

Dat sij gemist hebben in haer huijs ’t opgegeven geld, veel spek, 18 hembden, 14 ellen linnen, gehekelt vlas, coffypot, bruyne mansrok en hembrok, 2 silvere sloten van stropdassen, silvere kruijs welke een van die goudieven haer tweede comparante van den hald has gerukt, bonte en rode vrouwe rok, schoene, kovels, en neusdoeken.

Dat sij comparanten beseyde de voordeur smorgens een gat, soo het schynt gesneeden door de want, op de hoogte van het slot van de deur bevonden hebben, waer door denkelyk deselve persoonen haere handen hebben gestoken en alsoo het slot en tob van den deur gedaan."

 
Bouwstijlen - Thema's - Groei - Organisaties - Veldnamen
Afkortingen - Toelichting verenigingen - Toelichting Huizen - Toelichting Kroniek - Downloads