Inleiding
Tussen circa 1190 en 1800 waren in Brabant veel
percelen grond belast met een zogenaamde cijns. Als iemand voor
eigen gebruik een stukje woeste grond kocht, dan moest uit die
grond een jaarlijks bedrag aan de overheid betaald worden. Dat
bedrag werd cijns genoemd. Een cijns bleef verbonden aan een
bepaald stuk grond. Als het goed verkocht werd, moest de nieuwe
eigenaar voortaan de cijns gaan betalen. Deze cijnzen waren tot
in de tweede helft van de zeventiende eeuw niet aflosbaar.
Het
ontstaan van de hertogelijke cijnzen
Op basis van het
gebruikte geld, de datums waarop de cijnzen werden betaald en
een aantal andere gegevens is af te leiden dat de gerechtsheren
en regionale vorsten in het gebied van de latere Meierij van
‘s-Hertogenbosch vanaf rond 1190 begonnen om nieuwe uitgiften
van de wildernis met een cijns te belasten. Deze bevinding werd
in 1988
voor het eerst gepubliceerd en later verder uitgewerkt.
Klik hier voor het artikel:
Martien van Asseldonk,
‘Census domini ducis. De
cijnzen van de hertog van Brabant in de Meierij van
’s-Hertogenbosch 1340-1351’, in: Noordbrabants Historisch
Jaarboek 16 (1999) 33-95. Dit artikel geeft een goede
introductie in de materie.
Het
gebruik van de cijnsadministratie
De administratie van de
cijnzen is grotendeels bewaard gebleven in Brussel,
’s-Hertogenbosch en Helmond. Met behulp van deze bronnen kunnen
dus de gronduitgiften en daarmee historische kaarten
gereconstrueerd worden. Het volgende kan hierbij dienen als
leidraad:
1.
De aankopen en
ontginningen van woeste grond van vóór ongeveer 1190, zijn niet
belast met een cijns. De aankopen van ná 1190 wel.
In de periode 1190-1231 werden de cijnzen betaald aan de graaf van Gelre.
2.
In 1231 verwierf de
hertog van Brabant het graafschap Rode waartoe Veghel toen
behoorde van de graaf van Gelre. De hertog verwierf daarmee ook het gezag op de wildernis en de cijnzen
die de graaf van Gelre hier inde.
3.
Op 5 juli 1314 vond
er een ruiling plaats tussen hertog Jan III van Brabant en Jan
Berthout, heer van Berlaer. Hierbij verkreeg Jan Berthout de
cijnzen die de hertog tot dan inde in een aantal Peellandse dorpen waaronder Veghel. De heren van Helmond hebben
deze cijnzen tot in de negentiende eeuw geïnd. De administratie
hiervan wordt tegenwoordig bewaard in het gemeentearchief van
Helmond. Het betreft dus cijnzen op percelen die in de periode
1190-1314 uitgegeven werden.
4.
De precieze jaar
waarin de percelen in de periode 1200-1314 uitgegeven zijn is
niet meer te achterhalen. Wel wordt in de cijnsboeken van
Helmond onderscheid gemaakt tussen cijnzen die in oude en
cijnzen die in nieuwe penningen betaald werden. Omdat de nieuwe
penningen pas omstreeks 1210 ingevoerd zijn, hebben deze zeker
betrekking op uitgifte van ná 1210, (dus op de periode ca,
1210-1314). Oude penningen bleven na 1210 nog in gebruik, en de
gronduitgiften belast met oude penningen dateren dus zowel van
vóór als ná circa 1210, dus uit de periode circa 1190-1314.
5.
De hertog gaf in 1314 niet alle Peellandse cijnzen over Jan
Berthout, heer van Berlaer. De akte van 1314 somt de overgegeven
cijnzen netjes op. Uit een vergelijking van deze lijst met de
cijnsadministratie van de heer van Helmond en de hertog van
Brabant blijkt dat:
- De hertog hield de cijnzen betaald in nieuwe penningen te
Deurne en te Middelrode
- De hertog hield all hoendercijnzen zelf. Tussen 1380 en 1418
gaf hij zijn hoendercijnzen te Stiphout, Aerle, Bakel en Deurne
alsnog over aan de heer van Helmond.
Dit
betekent dat de hoendercijnzen die we in het cijnsboek van de
hertog van 1340 aantreffen hun oorsprong hebben in uitgiften uit
de periode 1190-1340.
6.
Nadat de hertog in
1314 zijn cijnzen uit een aantal Peellandse dorpen aan Jan
Berthout gegeven had, ging hij er weer wel de nieuwe
cijnzen, die van uitgiften van ná 5 juli 1314, innen.
Hiervoor begon hij een nieuwe cijnsadministratie. Het oudste
boek dat hiervan bewaard is gebleven dateert van 1340. Sinds
1314 zijn er dan nog maar betrekkelijk weinig nieuwe uitgiften
geweest. De Veghelse cijnzen in het hertogelijk cijnsboek van
1340 dateren uit de periode 1314-1340, behalve de hoendercijnzen
die uit 1190-1340 dateren.
7.
Latere uitgiften
werden steeds bijgeschreven in de administratie van cijnzen van
de hertog. Het aardige is, dat in de cijnsregisters van de
hertog van al deze nieuwe cijnzen het jaar vermeld is,
waarin de betreffende percelen van de gemeint verkocht zijn.
8.
De hertogen van
Brabant (en hun opvolgers) hebben deze cijnzen tot aan de
Vrede van Munster in 1648 geïnd. De administratie van deze cijnzen berust momenteel in het Algemeen Rijksarchief te
Brussel.
9.
Tijdens de
Tachtigjarige Oorlog hebben de Staten-Generaal al sinds de val
van 's-Hertogenbosch in 1629 aanspraak gemaakt op de
cijnzen van Peelland. Maar ook de koning van Spanje (als
opvolger van de hertog van Brabant) inde toen nog steeds deze
cijnzen. Beide partijen maakten in deze periode aanspraak op de
inkomsten van de cijnzen. Pas na 1648 gaf de koning van Spanje
zijn aanspraken op. Deze situatie heeft zijn weerslag in de
administratie van de cijnzen. Het cijnsboek van 1629-1647
van de Staten Generaal staat qua indeling, en qua beschrijving
van de goederen los van de rest van de cijnsregisters.
Na 1648 stelden de Staten Generaal een nieuwe
cijnsadministratie op, gebaseerd op de oudere registers van de
koning van Spanje.
10.
De Staten-Generaal
inde zowel de al bestaande cijnzen (van gronduitgiften gedaan
in de periode 1314-1648), als de cijnzen uit de nieuwe
uitgiften van ná 1648. De administratie bevindt zich momenteel
in het BHIC te 's-Hertogenbosch.
11. Op het einde van de
achttiende eeuw, tijdens de franse overheersing, werd het hele
systeem van cijnzen afgeschaft. Het heeft ongeveer 6 eeuwen
bestaan.
Niet belastte uitgiften
In 1379 kreeg Veghel een
speciaal voorrecht van hertogin Johanna van Brabant. Ze mochten
voortaan zonder toestemming vooraf percelen kleiner dan
1 lopens uitgeven van hun gemeint. Uit deze percelen werden
geen cijnzen betaald. Deze uitgiften werden over het algemeen
geregistreerd in de plaatselijke protocollen, wat nu het Oud
Rechterlijk Archief heet, dat vanaf 1529 bewaard bleef. Het
betrof ongeveer 20 % van het uitgegeven oppervlak. In
1994 en
1995
verscheen een artikel in het Veghelse heemkundeblad waarin het
een en ander wat uitvoeriger beschreven wordt. (Klik op de
jaartallen om deze artikelen te zien.)
Het geld
In de oudste
cijnsregisters van Helmond en van de Hertog werd met het
volgende geldstelsel gerekend (tussen haakjes de latijnse
namen):
oort (ort)
mijt (obol)
1 mijt = 2 oort
penning (denier) 1 penning = 2 mijten
schelling (solidus) 1
schelling = 12 penningen
pond (libra)
1 pond = 20 schellingen
De penningen werden nader
aangeduid met nieuwe, en oude. In de cijnsregisters worden de
oude penningen ook wel Leuvense penningen genoemd. De eerste
penningen werden in Brabant in naam van de graven van Leuven -de
latere hertogen van Brabant- geslagen, en hadden een gewicht van
0,7 tot 0,9 gram. Dit zijn de oude penningen, die we in
de cijnsregisters vermeld vinden. Omstreeks 1210 introduceerde
de hertog een nieuwe lichtere penning van 0,4 - 0,6 gram. De
schelling en pond waren rekeneenheden. Ze werden niet echt
geslagen. Wel werden er vanaf 1299 in Brabant groten geslagen,
al snel oude groten genoemd. Deze hadden een waarde van 12
nieuwe penningen. In de veertiende-, vijftiende- en zestiende-eeuwse cijnsboeken
van de hertog wordt steeds vermeld dat 1 oude groot toen ook een
waarde had gelijk aan 8 oude penningen.
De norm bij de cijnsheffing
De hertog van Brabant en
zijn opvolgers hanteerden bij
de cijnsheffing een norm van een vast 12 nieuwe penningen of 8
oude penningen per bunder. Dat was een opmerkelijk stabiele norm.
Deze norm treffen we al aan in het cijnsboek van de heer van
Helmond (uitgiften 1190-1314) en werd ook in de achttiende eeuw
nog gebruikt.
In steden en vrijheden werd een hogere norm gebruikt.
Maten
De oude maten, zoals in de bronnen vermeld,
worden steeds onveranderd gegeven. Het oude maatstelsel dat in
Veghel gebruikt werd, was als volgt:
1 roede = 20
voeten
1 lopens = 50
roeden
1 bunder = 8 lopens
In Veghel rekende men met de Bossche oppervlaktematen. Hierin was: 1
bunder = 1,324 hectare.
In het begin van de negentiende eeuw is
er een korte overgangstijd geweest, waarin men de nieuwe maten
nog met oude namen aanduidde. Toen was:
1 roede = 1
are
1 bunder = 1
hectare
Martien van Asseldonk |