Baron Van Leefdael (1610-1681) over Jekschot

In de nagelaten collectie van Baron van Leefdael bevinden zich nog niet eerder gepubliceerde afschriften van zes oorkonden over de heerlijkheid Jekschot die een nieuw licht werpen op de opstand van de Rooise boeren in 1363. Wie was deze Van Leefdael?

Philips, baron van Leefdael werd omstreeks 1610 geboren, als zoon van Jan van Leefdael, heer van Waalwijk en Beek. Op 21 december 1633 kwam hij in het bezit van de hoge, middelbare en lage heerlijkheid Waalwijk en Beek. Op verzoek van allerlei adellijke families leverde Van Leefdael informatie over hun voorouders en bezittingen. Zijn kennis verkreeg Van Leefdael uit de bestudering van grafzerken en rouwborden in kerken, uit kwartierstaten die adellijke jongedames moesten overleggen om toegelaten te worden tot een adellijk stift en uit gesprekken met vertegenwoordigers van adellijke geslachten. Veel maakte veel afschriften van archiefstukken, of liet die maken.

Zijn belangstelling ging ook uit naar de geschiedenis van de Meierij van 's-Hertogenbosch. Over de meest uiteenlopende onderwerpen verzamelde hij materiaal om te zijner tijd een zeer uitvoerige publicatie over de Meierij te kunnen samenstellen. Rond 1645 was zijn Beschrijving der Meierij van 's-Hertogenbosch in concept gereed met een schat aan informatie over fundaties, heerlijkheden, kastelen, kerken, kloosters en kapellen. Tot een uitgave kwam het echter niet. Pas driehonderd jaar later werd het manuscript door A.F.O van Sasse van Ysselt herontdekt en gepubliceerd. Op 18 april 1681, overleed Van Leefdael te Delft en werd te Voorburg begraven. Ook over Jekschot schreef Van Leefdael enkele paragraven voor zijn “beschrijving”.

 

 


“Jecschot gheleegen tusschen St. Oeden Rode, Erp, Vechel ende Lieshout is eene heerlijckheijdt ende jurisdictie met leege en middel op syn eijgen selven, hebbende schout, scheepen, vorster, leenboeck ende chijnsboeck met sulcke gerechticheyt dat degeene die hunnen chijns ten behoorlijcken tijden en daeghe niet en betaelen moogen paratelycken gheëxecutert worden [d.w.z.: het goed mag verkocht worden] sonder vordere richter te kennen in alle steeden ende dorpen gans Brabant door, alles naer wtwijsen der caerten ende brieven van donnatie daer van ghegeeven van hertogh Jan den derden a(nn)o (.. niet ingevuld) aen Willem de Cruydenaer in recompense van sijne diensten aen den voorsc(reven) hartoge ghedaen, behoudelijcx de jurisdictie van lijf en lit die den hartoge reservert. Alhier is ghelegen seekere motte daer een huys weleer gestaen heft, alles met het geene voorsc(reven) is, met 4 hoeven, landerije ende groot district van heyde toe behoorende joff(rouw)e Anna van Hambroeck. Behoorende dese plaetse aengaende het gheestelyck onder de parochie van St. Oeden Rode. Hebbende eertyts daer ghestaen eene capelle van St. Huybert.”

 

Interessant is dat Van Leefdael schrijft dat er de tijd dat hij aan dit handschrift werkte, dat zijn de jaren rond 1640 een motte gelegen was in Jekschot. Het huis in Jekschot werd in of rond 1311 gebouwd en dat is te laat voor een motteburcht. Op latere kaarten en volgens ooggetuigen uit 1985 waren er rond 1900 nog restanten van een gracht zichtbaar. Als men het zand uit die gracht in het gebied omsloten door die gracht had gegooid, dan stond het huis van de heer op een verhoging. Het puin van het verwoestte huis zal nog voor wat extra verhoging gezorgd hebben. Dat kan de indruk van een motte gewekt hebben. Een echte motte zal het wel niet geweest zijn.

 

Het huis van de heer werd in 1363 door boze boeren “nedergeworpen”. Toen in 1440 de hoeve Leijenborch, bij het huis van de heer staande, verpacht werd, moest de pachter 6 voer turf leveren in Den Bosch. Kennelijk woonde de heer van Jekschot toen in Den Bosch, zodat het niet zeker is dat het huis in 1363 herbouwd is. Wiro Heesters schreef in 1971: "Toen het slotje rond 1580 door krijgsvolk werd verwoest, droeg de toenmalige eigenaresse, Adriana Dobbelsteyn, de rechten van dit huis te Jekschot over op haar huis in de Oude Vrijheid, de Pas Bogaert. Het slotje op Jekschot werd niet meer herbouwd, en de plaats waar het gestaan heeft is nog onzeker.” Het is onduidelijk of Wiro Heesters zich baseert op bronnen, of -  meer waarschijnlijk - dat hij aanneemt dat het huis in 1580 pas verwoest werd. Hij schrijft immers niets over de verwoesting van het huis in 1363. Rond 1640 stond er volgens Van leefdael in elk geval geen huis van de heer meer op Jekschot.

 

Ook Wiro Heesters schreef in 1971 ook over de Jekschotse kapel: “Ook wordt er wel eens gesproken over een kapel, toegewijd aan St. Hubert. In de gegevens over het dekenaat Woensel uit de 15-de en 16de eeuw wordt deze kapel niet vermeld en er is dus geen vaste geeste­lijke met benificie aan verbonden geweest. Ook de plaats van deze kapel is niet bekend." Behalve bij Van Leefdael is geen andere vermelding van deze kapel bekend, zodat Heesters Van Leefdael wel als bron gebruikt zal hebben. Het was waarschijnlijk een “kasteelkapel” staande binnen in het huis van de heer. St. Hubert was ook de datum waarop de cijnsmannen van Jekschot elk jaar hun cijns moesten komen afdragen. Dat geeft enige steun aan de vermelding door Van Leefdael.

 

Van de 4 hoeven op Jekschot die er volgens Van Leefael rond 1640 stonden, stonden er 3 op het Veghelse deel van Jeschot, en een bij het voormalige huis van de heer in het Rooise deel van Jekschot. Volgens een verklaring voor de Rooise schepenen op 20 juni 1650 waren van de Rooise hoeve toen twee hoeven gemaakt.

 

Bronnen: J. van Oudheusden e.a. (red.), Brabantse biografieën. Levensbeschrijvingen van bekende en onbekende Noordbrabanders. Deel 3 (Uitgeverij Boom en Stichting Brabantse Regionale Geschiedbeoefening, Amsterdam/Meppel 1995); Wiro Heesters, ‘De Heerlijkheid Jekschot’, in: Heemschild, (nov. 1971) 61-62.


Martien van Asseldonk