Kroniek van het jaar 1762
R105, fol. 14v (8-7-1762) |
|
Jan Aalbers Verhoeven was in
1761 borgemeester van de hoek Zondveld geweest. Dat
betekent dat hij in dat jaar daar de
belastingen op noest halen. Hij had dat voor een bepaald
bedrag door de vorster (een soort veldwachter) Martinus
Heynsbergen laten doen.
"Dat den selven Van
Heijnsbergen gepasseerden sijnsdag den 6 deser, smorgens
tussen agt en 9 uren by hem is gecomen ten huyse van
Peter Voogts, staande alhier aan de roomse keck,
vertoonende een brieffje, vragende: “Wilt gij dat wel teeckenen?”
Dat hij dat brieffje ter goeder trouwe en
sonder voorlesinge ofte weeten watter in stont met syn
mark heeft getekent.
Dat hij comparant tot syn leetwesen nu heeft vernomen dat den selven Van
Heijnsbergen des requirante moeder voor de weijnige
borgem(eester)s lasten anno voorscreven heeft gesommeert om binnen een maant te voldoen, waer toe den
comparant geene de minste ordre aan hem, tzy als vorster
off deurwaarder heeft gegeven, als zynde namelyx het
jaar geëxpireert, tzij dat het selve buyten syn weeten
int brieffje stont.”
|
R105, fol. 17 (19-8-1762) |
|
Op 9 augustus liepen
Johannes Jan van de Sande, oud ongeveer 40 jaren, Joost Jan van de Sanden,
oud ongeveer 37 jaren, Cornelis Jan van de Sande, oud
ongeveer 28 jaren, Jan Dirx van de Sande (Pastoor Clercxstraat 12), oud ongeveer
48 jaren, Peter Dirx van de Sande, oud ongeveer 43
jaren, en Hendrik van den Broek, oud ongeveer 44 jaren,
naar Eindhoven om
daar een begrafenis bij te wonen.
Zij
verklaren dat zij 's morgens om vier uur bij de
weg van Lieshout naar Sint-Oedenrode , "eyselyk hoorde
roepen en kermen na den kant van Rode. Dat sy deponenten
op dat roepen en kermen syn aengegaen, en aldaer by
komende aen een lange pael, root geverft (die sy
deponenten vermeenen te wesen den scheytspael tussen
Lieshout en Rode op voors(creven) dyck staende), sterk
met een dicke en dunne touw om de arme en het leyff, de
handen vast by een en tussen de beenen omlaeg gebonden,
vonden staen een manspersoon.
Dat sy deesen persoon door
het sterk bij een trecken der touwen aen de handen door
een mesch de touwen hebben moeten doorsneyden en verder
los gemaeckt. Dat deesen persoon seyde genaemt te wesen
Peeter van de Laer en woonagtig te syn tot Helmondt.
En
welke aen haer deponenten verhaelde, dat hy dien selven
morgen ontrent twee uure ontrent voorscreven plaetse
met syn kar en paerdt komende met intentie om nae Den
Bosch te reyden, door vier manspersoonen is aengerandt
geworden, en aen voorscreven pael gebonden, van al syn
gelt op de kar leggende in een kistje en wesende over
off ontrent de agtien hondert gulden is berooft
geworden.
Dat die persoonen van hem gaende met het
geroofde gelt tegens hem soude hebben gesegt, dat hy hem
stil sonder repen soude houden, want soo sy hem hoorde
roepen, day sy alsdan wederom soude komen en hem
vermoorden off doodtslaen, en dat sy op de heyde daer
ontrent soude blyven leggen om te hooren off hy riep off
schreeuwde.
Dat hy, Van de Laer, al verder aen haer
deponenten verhaelde: “Sy hebben ook de gespen van myn
schoenen genomen.” En soo hy vermeende dat het
deserteurs waeren.
En dat sy syn kar en paerdt hadde
omgedrayt, den dyck op nae Lieshout. Dat sy deponenten
van den losgemaekte afgaende, denselve den dyck is
opgegaenna Lieshout, seer omstelt en bleek siende, en de
striemen vant binden nog in syn armen staende en de
handen geswollen.”
|
|