Foto's Huizen Kroniek

Kroniek van het jaar 1754


II-B-54; II-B-55   Op 31 januari 1754 stelden 162 inwoners van Veghel president-schepen Michiel Bouwmans en schepenen Adriaen van de Ven en Pieter Schippers aan als gecommitteerden, om namens hen op te treden in een te voeren proces tegen Sint-Oedenrode voor de Raad van Brabant in verband met de nieuw gegraven sloten op Jekschot.

Zie voor de voorgeschiedenis van dit conflict de kronieken van 1752 en 1753. Zie ook: Ruzie om Eerde en Krijtenburg.

II-B-55, II-B-56; GA Sint-Oedenrode, inv. nr. 126.4  

De relatie tussen de regenten van Sint-Oedenrode en Veghel was nu zodanig verslechterd dat het sluimerende conflict om Eerde weer oplaaide. Op 4 februari 1754 stuurden de schepenen van Veghel een protest aan secretaris Willem-Jan Gualtherie, omdat die weer geweigerd had namen in het verpondingsboek van Sint-Oedenrode te schrijven. Het weigerde dit als hij, bij transporten van goederen te Eerde die in Veghel beschreven waren, het er niet mee eens was hoe de secretaris van Veghel de ligging van die goederen beschreven had.

De regenten van Sint-Oedenrode herinnerden de regenten van Veghel eraan dat destijds was afgesproken dat er een kaart of lijst gemaakt zou worden van huizen en landerijen te Eerde die tot Sint-Oedenrode dan wel tot Veghel behoorden. Ze stelden voor om op 25 februari 1754 in de kapel van Eerde samen zo’n lijst te maken. Op de bewuste dag werd een voorlopige lijst gemaakt. Op 12 maart 1754 werd de lijst door de beide secretarissen ondertekend, maar niet door de regenten. Pas tien jaar later zou deze lijst de basis vormen voor het akkoord tussen beide plaatsen.

 

II-B-55; II-B-56  

De regenten van Sint-Oedenrode zijn het op 1 april 1754 niet met de door de secretarissen ondertekende lijst eens. Secretaris Gualtheri zou er enkele huizen uitgelaten hebben. Op 4 april 1754 stelde Veghel voor om daar op 9 april in de kapel van Eerde over te praten. Als men het niet eens wordt, zal Veghel de zaak aanhangig maken bij de Raad van Brabant. Het overleg leverde niets op.

Op 9 april 1754 werd er nog tevergeefs overlegd met de regenten van Sint-Oedenrode in de kapel te Eerde. Op 28 april 1754 vertrok een zoon van Gerard de Jong naar Den Haag om de zaak aan de Raad van Brabant voor te leggen.

De Raad benoemde op 14 mei een commissie, die op 27 mei met afgevaardigden van beide plaatsen zou overleggen over Eerde. Op de bewuste dag kwamen de afgevaardigden van Sint-Oedenrode om onbekende redenen niet opdagen.

Op 27 mei werd ook gesproken over de twee sloten. De inwoners van Veghel kregen het verzoekschrift van de inwoners van de gehuchten Nijnsel, Vressel en Everse onder Sint-Oedenrode onder ogen. Deze klaagden dat het water nu niet afvloeide en dat dit het gebruik van hun weiden hinderde. Het vee zou te weinig voedsel krijgen en de getroffen inwoners zouden niet in staat zijn hun lands- en dorpslasten te betalen.

Op 30 mei 1754 stuurden de regenten van Veghel een reactie op dit rekest. Ze wezen erop dat de inwoners van Nijnsel, Vressel en Everse verklaarden dat er voorheen maar een schoor van ongeveer één voet breed in de dijk lag en dat er nu twee bruggen gemaakt waren van minstens vier tot vijf voet breed. Dat de nieuwe kanalen ‘oude grippels’ zouden zijn, was, zo schreven de regenten van Veghel, niet waar.

De regenten van Veghel kregen steun van de heer van Heeswijk en Dinther, Cornelis Speelman, die ook niet zat te wachten op meer water door de Aa en door zijn watermolen bij Dinther. Bij regen stroomde het water in de Aa volgens hem sneller dan een paard kon lopen, waardoor zijn watermolens veel te lijden hadden. De regenten van Sint-Oedenrode noemden het argument dat door het beetje extra water heel Veghel geruïneerd zou worden echter ‘een onnozel voorwendsel’.

 

Rode GA, inv. nr. 126.4; II-B-56  

De Coeveringse molen was gebouwd precies op het punt waar de grenzen van Sint-Oedenrode, Schijndel en Veghel samenkomen. Daardoor het het recht om het graan van de boeren uit deze drie plaatsen te malen.

Negentien personen, wonende op de Coevering, Everse en Eerde, verklaarden op 17 mei 1754 voor schepenen van Sint-Oedenrode: De molen staat zeer van van de marktvelden of middelpunten van de drie omliggende dorpen, maar nabij verschillende gehuchten van die dorpen, namelijk Coerving, Everse, Eerde, Wijbos, Zandsteegde, Wilbershoeck, Crijtenborgh, en meer anderen.

Het gemaal heeft sinds onheugelijke tijden bestaan op de granen die uit het Wybos, Eerde en voornoemde andere omliggende gerhuchten te molen werden gebracht, of met de kar van de molenaar werden gehaald. De andere Schijndelse windmolen staat aan de overzijde van het dorp van Schijndel, bij Middelrode, zeer ver van de genoemde gehuchten. De wegen zijn in waterachtige tijden zeer slijkagtig en bijna onbruikbaar om met geladen boerenkarren en met paarden te passeren. Vanwege de uitgestrektheid van Schijndel zou de andere molen nauwelijks alle inwoners behoorlijk kunnen gerieven.

 

R104, fol. 2 (23-9-1754)  

De herbergiers en brouwers van Veghel:

- Maria, huijsvrouwe Adriaan van de Ven, out ontrent 48 jaren
- Maria, huysvvrouwe Daniel van Uden, out 46 jaren
- Geerit Roeloffs van de Leemput, out 46 jaren
- Gerard van der Landen, out ruijm 54 jaren
- Peter Moonen, out 43 jaren
- Peter van Griensven, out 28 jaren (brouwer)
- Willem van den Broek, out 46 jaren (brouwer), en
- Claas Doncquers, out 68 jaren

Verklaarden hoe op 19 of 20 mei 1754 de zoon van ijkmeester Bokholt met zijn knecht Gerrit onaangekondigd op bezoek was gekomen om te kijken of hun vaten wel geijkt waren. Brouwer Peter van Griensven kreeg een boete, hoewel hij eerder de ijkmeester had gevraagd zijn vaten te komen ijken, en hem beloofd was dat hij geen boete zou krijgen.

Zie de attestaties van 1749-1754.

II-B-56  

Op 1 augustus 1754 werden de president en schepenen ontboden om bij Claes van Hout, schepen, en Joost van de Laek, tienman van Sint-Oedenrode, te komen in het huis van Martinus van Heijnsbergen, vorster in Sint-Oedenrode. Daar stelden van Hout en Van de Laeck voor om op gemeenschappelijke kosten een kaart van de huizen en landerijen in Eerde te laten maken.

De vertegenwoordigers van Veghel antwoordden: “Zoude wij een kaart maken van onse goederen leggende binnen onse paelen en limieten (‘t geen gij lieden noijt ter contrarie sult aantoonen), neen wij hebben daer kaerten genoeg van, verders wij konnen ons niet genoeg verwonderen dat gijlieden soo een ongefundeerde sustenie wilt doen en seggen dat het gront van St. Oedenrode soude weesen. Gijlieden weet immers wel beeter, en die bedispuiteeren wij u niet, en daarom konnen wij niet begreypen wat redenen dat gij hebt, off het moet wesen dat gijlieden denkt het tekengelt van actens die tot Veghel verleeden worden te sullen verliesen.”  Van Hout en van de Laack antwoordden: “Dat is ook waer, want dat zouden wij dan quijt zijn.”

Nadat ook dit overleg op niets was uitgelopen, bereidden beide partijen zich voor op het proces voor de Raad van Brabant.

 

II-B-56; R105, fol. 269 (10-8-1754)   Op 7 augustus 1754 legden Joost van de Laak, Gerit van Aerle, Peter van de Logt (Biezendijk 32), en Claes Dirk Aerts in Eerde in het huis van Aart Jan Teunis van Eert een verklaring af voor schepenen van Sint-Oedenrode. Ze verklaarden dat er in het verleden een aantal huizen van Sint-Oedenrode naar Veghel verhuisd zijn. In Veghel waren de dorpsbelastingen lager. Het betreft huizen op Eerde, de Kempkens en Krijtenburg.

Dirk Lambers Vervoort verkocht een huis aan de Sandsteegd (Kempkens) aan Aert Marten Donkers, die het huis een kleins tukje naar Veghelse grond verzette.

Ongeveer 35 jaar werd het huis bewoond door Joseph Ansens van der Eerde, genaamd “den Sael” staande onder Eerde naar de oevrkant van de weg verplaatst naar Veghelse grond. Nu (in 1754) werd dat huis bewoond door Lambert van den Oever.

Het huis Van Dirk Aerts staande in Eerde op de Kuijlen, is omstreek 1741 of 1742 door de erfgenamen van Dirk Aerts afgebroken, en verkocht aan Jan Lamberts van Erp.

Omtrent 40 jaar stond er in Eerde op de Wilbershoek een huis bewoond door de weduwe van Paulus Jan Peters. Ook dat huis werd naar Veghel verplaatst en nu woont er Lambert Hurkmans, en de eigenaresse is de weduwe van Johannis van der Heijden.

Ongeveer 55 jaar geleden stond er op Creijtenborg een huis bewoond door Aerd Donkers, en later is dat huis verzet op Veghelse grond (Biezendijk 27).

 

R105, fol. 269 (10-8-1754)

 

Peter van de Logt (Biezendijk 32) en Claes Dirk Aarts werden voor deze verklaring door de schepenen van Veghel op 10 augustus op het matje geroepen. Op aandringen van de schepenen verklaren ze nu dat ze met "onder Sint-Oedenrode" bedoeld hadden te zeggen "onder de parochie Sint-Oedenrode."

"A
ls zynde de limietschijding tussen die van St. Oedenrode en Veghel haer te wel bekent, en selfs van haere ouders en voorouders daer voor gehouden, beginnende bij Rijkevoort tot aen de Couveringse molen (..) , want zij altijt hebben gehoort dat de molen van de Coevering staat met twee pilaaren op de gront van St. Oedenrode, een op de gront van Veghel en een op die van Schijndel.”

 

R104, fol. 27v (tussen 21 en 30-11-1754); R104, fol. 31 (30-11-1754); GA Sint-Oedenrode, inv. nr. 127.2; II-B-55   Jan van Dungen, hoedde op 18 augustus 1754 de schapen van zijn vader Jasper van Dungen, boer te Jekschot onder Sint-Oedenrode. Hij hoedde de schapen op het binnenland voor het huis op Kreitenburg dat nu adres Biezendijk 32 heeft. Hij werd betrapt door Van Heijnsbergen, de vorster van Veghel, en de schapen werden geschut. Jasper van Dungen zei dat hij had betaald om zijn schapen daar te laten grazen, maar kon geen officiele papieren laten zien.

De vorster verklaarde dat hij die dag naar de Biezen was gegaan. Na enige tijd zag hij "eene coije schaepen komende van de kant van Jekschot, gedreeven en gehoed door een schaapherder". Hij zei: "Ik bekeur u dat u uw schapen op onze heide en akkers laat weiden." De herder: Als onzen Johannes bij mij was, dan sout gij het wel laeten".

De 80 schapen werden meegenomen naar Veghel en hebben daar bijna 3 weken gestaan. De regenten van Sint-Oedenrode betoogden: Peter van de Logt (Biezendijk 32) verpacht al enige jaren aan Jasper van den Dungen of diens zoon de toestemming om zijn schapen te beweiden op een deel van zijn landerijen. Hoezeer ook betwist wordt of dat huis Roois of Veghels is, Peter van de Logt mag zijn landerijen laten beweiden aan inwoners van Sint Oedenrode. En dat mag niemand beletten. Daarna werden de schapen teruggegeven zonder dat er een bekeuring volgde, maar met achterhouding van drie of vier schapen als vergoeding van de gemaakte kosten.

 
R103, fol. 273 (12-9-1754)  

Voor schepenen in Veghel verschenen Rombout Leendert Smits, oud ongever 77 jaren (Krijtenburg 4A), Louwrens Ariens van de Rijdt, oud ongeveer 62 jaren (Corsica 13), Jan Tonis van Eert, out ongeveer 30 jaren, Peter Lambert Leenders (Krijtenburg 12), oud ongeveer 34 jaren, en Jan Dirk Donkers, oud ongeveer 36 jaren (Biezendijk 29), “alle lieden van eere en inwoonderen alhier op Crijtenborg en aen den Biesen" een verklaring af .

De eerste vier verklaren dat zij op 31 augustus 1754 met een zekere Joost van de Laak, een van de tienmannen van Sint-Oedenrode, die een landmeter bij zich had, bij het schoor op Reijkevoort waren. Er werd over de twee sloten gepraat die Sint-Oedenrode op Jekschot had gegraven. Van de Laak zei dat het water via die schoor naar de Aa af moest vloeien.

Joost van de Laek zei ook: “Daer zyn wij toe gedwongen geweest om die te graeven, anders zouden wij boeten hebben moeten geeven. En ook kan ons niemant beletten te graeven op onse heijde, wat men wil.” En: “Daer op schijten, en wilt gijlieden het water niet hebben, dan stopt het op, off anders is den loop niet breet genoeg, dan maekt hem breeder.”

Jan Donkers verklaart dat
Joost van de Laak zei: “Die van Veghel konnen ter zyden het schoor dan eenen watermolen setten, en oock aen d’ander zijde een huijs tot een herberg, dan is die plaats duijsent gulden waert. En als u dunkt dat gij door die canaelen geen water genoeg creijgt, dan doet het Groot off Merodes Ven ook daer in lopen, dan sult gij seeker water genoeg hebben.”

Donkers merkte op: “Dan kan de molder van de Coevering gaen schoijen.” Van de Laak: “Die kan dan doen wat hij wil.”

R104, fol. 1 (20-9-1754)  

Maria, de vrouw van Lambert van den Oever, haar zoon Lambert, Jan Paulus Reijkers, allemaal wonende in Eerde bij de kapel, en Hendrik Hendrik Dirk Slits, oud 17 jaren, en wonende in Beek en Donk leggen een verklaring af.

Op 23 september 1754 kwam Joost van de Laak met een landmeter bij haar huis. Joost van de Laak zei: “Daar sal maer alle gedagten een gedeelte van uw huys weg moeten.” Hij wees schuin door de voorkamer. En hij zei: “Ik sa het uw nog naeder seggen, daar sal nog wel kans syn van te blyven staan, want het was jammer, daar het zoo wel gemaakt is.”

Jan Paulus Reijkers en Hendrik Hendrik Dirk Slits verklaarden dat Joost van de Laak tegen hun zei: “Die drie boomen die sullen weg moeten.” Jan antwoordde: “Wij sijn hier onder Veghel, maar als wij die weg moeten doen, dan sullen wy het doen.” Waar op Joost van de Laak zei: “Laat se nog wat staan, het sal u naader worde geseyt.”

Jan Reijkers zei: “Ik heb gehoort dat gij agter de berge op ons heyde ook al hebt gaan meeten. Sout hy ons al meede willen verbieden van aldaar geen turff of heijvlaggen te haelen, soo als die van Veghel van alle oude teijden tot de limiete van Schijndel toe hebben gedaen?” Waarop Joost van de Laak antwoordde: “Blyft gylieden daar maer vlaggen en turf haalen tot soo lang dat ik het u koome te verbieden, dog comt niet te digt aen de limiete van Schijndel.”

Het lijken pesterijen vanwege De ruzie om Eerde en Krijtenburg.

R104, fol. 7 (24-9-1754), fol. 20v (29-10-1754), fol. 22v en 24 (30 en 31-10-1754)  

Op de jaarmarkt, die op 20 september 1754 in Veghel gehouden werd, was ondervorster-bedeljager Tielemans ladderzat, terwijl hij dienst had. Zijn gedrag wekte de ergernis op van vorster Martinus Heijnsbergen en gezworen Hendrik Clerx, die hem enkele klappen gaven. Tielemans deed vervolgens zijn beklag bij de Hoogschout van Den Bosch en deed alsof hij zo zwaar gewond was, dat hij het bed moest houden.

Dorpsdokter Pieter Schippers onderzocht Tielemans enkele dagen later. Tielemans lag thuis op zijn bed. Volgens de dokter mankeerde Tielemans helemaal niets.
Op 20 oktober 1754 stuurden de schepenen van Veghel een brief naar de stadhouder van het kwartier Peelland. Ze verzochten hem om in Veghel een andere ondervorster-bedeljager aan te stellen, omdat Tielemans nonchalant is en de bedelaars onvoldoende verjaagt. Men heeft in Veghel dan ook veel overlast van bedelaars. De schepenen verzamelen verklaringen om hun verzoek kracht bij te zetten.

Op 30 en 31 oktober 1754 werd verklaard wat er op die marktdag precies gebeurd was. Pieter Moonen, herbergier van herberg ‘In de Roscam’ in Veghel, en zijn vrouw berhaalden hoe op die marktdag zat Tielemans zich al om 11 uur ’s morgens in hun herberg zat te bezatten met jenever. Ze hadden hem op een gegeven moment buiten gezet, omdat ze bang waren dat hij alles onder zou kotsen.
’s Middags zat bedeljager Tielemans met drie bedelaars, een man en twee vrouwen, ion hun te drinken. Tielams zat met een van die vrouwen te flikflooien. De herbergierster zette hem weer buiten.

Wat later
was Martinus Tielemans naar het huis van Benjamin de Jong gegaan, dat bij het raadhuis aan de markt stond. Zijn geld was op en hij wilde zijn marktgeld hebben. Benjamin zei toen: “Gaat na u huijs, satte beest. Gij sult u gelt wel hebben.” De poort werd voor zijn neus gesloten. Toen kwamen vorster Martinus Heijnsbergen en gezworene Hendrik Clerx eraan. Heijnsbergen sloeg met een stokje en Clerx sloeg Tielams met zijn geweer knock out. Tielemans diende hij een klacht over dit voorval in.

Op 29 oktober 1754 legden 32 inwoners van Veghel een meer algemene belastende verklaring over het gedrag van bedeljager Tielemans afgelegd. Het waren inwoners uit alle gehuchten die eerder een of ander ambt bekleed hadden. Uit het latere Zijtaart waren daar bij: Adriaen Verhoeven (Leinserondweg 20), Jan Lambert Hendrikx (Leinserondweg 16), Adriaen Hendrik Olislagers (Leinserondweg 6), Lambert Rut Burgers (Leinserondweg 17), Philip Wijnen (Jekschotstraat 11), Jan Mateeusen de Leest (Krijtenburg 22), Wouter Jan Baltusse (Zondveldstraat 9) en Peter Lambert Leenders (Krijtenburg 12).

Zij verklaren dat in de anderhalf jaar dat Tielemans bedeljager is in Veghel, ‘sy soodanig met bedelaars syn overlopen geworden, daer haar noijt heugt voorheen by voorige bedeljagers te sijn egschiet, komende sommige van dien ook om koorn, vlas als andersints bedelen, synde gebuert datter wel tien, twaelf en meer op eenen dag aan haar huys syn geweest.’ Ze hebben Tielemans maar zelden zien patrouilleren en hebben zelfs ‘vreemde bedelaars daar mede hebben hooren laggen, en geen vreese voor hem hebben.’

Een aantal boeren uit Eerde verklaarde dat ze Tielemans gedurende zijn bediening nooit in functie hadden gezien "dan wanneer om zijnen oigst met kar en paart langst de huijsen was rijdende." Tijdens zijn omgang had hij geregeld een "maal" (waarschijnlijk een draailier) onder zijn rok, en zong hij onder begeleiding van dit instrument een deuntje, waarin hij vroeg om knollen en een stuk spek.

Op 18 september 1755 werd Tielmans geschorst en werd in zijn plaats in Veghel Johan Goris Cleijn (Luthers) voorlopig als bedeljager aangesteld.

Zie het verhaal over bedeljager Tielemans voor meer details.

 

II-B-54   Op 30 september 1754 kwam de zaak om Eerde voor de Raad van Brabant. Het streven was om in één dag de plano tot een oplossing te komen, maar dat mislukte. Het corpus (gezamenlijke inwoners) van Veghel kwam op woensdag 10 oktober 1754 bijeen. Het grootste deel van de inwoners en geërfden in de gehuchten Eerde en Krijtenburg was aanwezig. Men besloot te gaan procederen en stelde drie gecommitteerden aan, waaronder Gijsbert, zoon van secretaris De Jong.

De regenten van Sint-Oedenrode hadden inmiddels hulp gezocht van kwartierschout Willem van Haaren. Gijsbert Gualtherie was toen stadhouder van de kwartierschout. Van Haaren ontbood op 25 oktober de Veghelse regenten om twee dagenlater te komen. Hij zei hun: “Ik behoeff maer een briefje daer over te schrijven, maar ik hebbe soo veel niet om willen doen, want ik weet dat die van Rode het sullen winnen. Maer waerom mij daer geen kennis van gegeeven, dan soude ik de limieten hebben konnen gaen sien en ik kost dat decideeren. Het eene dorp is my soo lieff alst ander.”

 
II-B-51, II-B-54   Op 7 november 1754 was de eerste zitting voor de Raad van Brabant. De regenten van Sint-Oedenrode waren gedagvaard als verweerders en overhandigden hun stukken; verklaringen hoe de secretaris van Veghel proclamaties weigerde en hoe huizen verzet waren. Ook verklaarden ze dat het grondgebied van Sint-Oedenrode te Eerde het belangrijkst was, aangezien de kapel, de kerk, de woning van de pastoor en het gereformeerde schoolhuis allemaal op grond van Sint-Oedenrode stonden. De regenten van Sint-Oedenrode hadden de territoriale jurisdictie en het politiek bestuur over die huizen en landerijen, waaruit men de lasten te Sint-Oedenrode betaalde. Als die van Eerde niet meer met Sint-Oedenrode zouden betalen, zouden de andere inwoners van Sint-Oedenrode meer belasting moeten gaan betalen.

De gecommitteerden van Veghel overhandigden een pleidooi bestaande uit maar liefst twaalfhonderd genummerde zinnen. De kern van het betoog was dat geheel Eerde binnen de grenzen van de gemeint van Veghel lag en dat de grenzen van de gemeint en de jurisdictie samenvielen.

In het Veghelse stuk werd nu wel toegegeven dat grenzen van een gemeint niet altijd het territorium en de jurisdictie van een dorp vormden, omdat gemeintes zich vaak uitstrekten binnen het gebied en jurisdictie van een aangrenzend dorp. Hier had die overweging echter geen gewicht, want de grens van de gemeint was de enige grens tussen Sint-Oedenrode en Veghel.

De regenten van Veghel betoogden verder dat zij in Eerde altijd de schouw gevoerd hadden over alle wegen tot aan hun grenzen. De Veghelse schepenen hadden sinds onheuglijke tijden over alle akten die betrekking hadden op Eerde gestaan, zijnde ‘een notoir effect van territoriale jurisdictie’. De Veghelse regenten oefenden in de hoek Eerde niet alleen de ‘territoriale jurisdictie’ uit, maar ook de jurisdictie over de personen die binnen hun grenzen woonden. Zelfs parochianen van Sint-Oedenrode wonende te Eerde waren gedagvaard voor de schepenstoel van Veghel en ook verschenen, wat volgens de regenten van Veghel bewees dat deze inwoners de territoriale jurisdictie van Veghel tot aan de grenzen van de gemeint erkenden.

De regenten van Veghel probeerden uitvoerig aan te tonen dat de belastingen over het algemeen aan de parochies gerelateerd zouden zijn, niet aan de jurisdicties. Hoewel in Veghel en Sint-Oedenrode zowel de fiscale als de rechterlijke ressorten oorspronkelijk aan de parochies gerelateerd waren, was dat lang niet overal zo.

De rest van het betoog van Veghel was gewijd aan een aanval op de aanspraken van de regenten van Sint-Oedenrode. Het belangrijkste argument was dat er geen aaneengesloten deel aan te wijzen was, waaruit de lasten te Sint-Oedenrode betaald werden. Jurisdictie kon niet afgeleid worden uit het betalen van bepaalde lasten te Sint-Oedenrode. Het voorstel van Sint-Oedenrode was een ‘palpabele absurditeit. Het is zo absurd, dat men niet ligtelyk tot het denkbeeld van een zo afgebroken en steeds wisselende territoir op ses of meer plaatzen in hetzelve gehugt kan accedeeren’. Ten slotte volgden nog enkele opmerkingen over het feit dat inwoners van Eerde ook in Veghel functies bekleedden en over het schoolhuis, waarmee de regenten van Veghel de bezwaren van die van Sint-Oedenrode weerlegd achtten.

Op 5 december 1754 werd door de Raad van Brabant een commissie aangesteld. In juni 1755 zouden de zittingen van het proces beginnen. Een akkoord kwam er pas in 1764.

 
Bouwstijlen - Thema's - Groei - Organisatie's  - Veldnamen
Afkortingen - Toelichting verenigingen - Toelichting Huizen - Toelichting Kroniek - Downloads

/