Kroniek van het jaar 1745
R102, fol. 78v (30-1-1745) |
|
In Veghel heerste een besmettelijke ziekte onder het rundvee.
Tussen 28 december 1744 en 27 januari 1745 sterven 23
"hoornbeesten oft rundvee", dat is allemaal op één na, van de
twee boerderijen in Eerde op de Grootdonk, bewoond oor Jenneke, weduwe van Roover Jans
van den Groenendael en Hendrik Rut Hendrik Rutten. De buren
verklaren dat zij "van tyt tot tyt dit smettelijck en waarlijck
medeleijdent verlies van alle der requiranten rundvee (tot op
één na) met droeftheyt hebben aanschouwt.”
|
R102, fol. 79v (10-2-1745) |
|
Jan Thonisse Verhoeven, knecht bij biebrouwer Willem van den
Broek, had verkering met Hendrina Hendrix van de Laarschot, die
hielp in een "tapneeringe". Enkele getuigen verklaren dat zij hebben gezien dat Jan
"sterke vrijagie" met Hendrina maakte en dat hij haar altijd trakteerde,
en voor haar betaalde. “Als mijn liefste iets verteert off ick er bij zij off niet, ick zal het betalen,
en gijlieden moet geen gelt van haer nemen.”
Hendrina zei op 20 april 1744 “Jan, wij
hebben malcanderen zoo lange gevreijt, en gij hebt mij dikwils
belooft mij te zullen trouwen, maar ’t is off gij mij voor de
geck houdt.” Jan antwoordde: “Daar is mijn handt. Ick zal u trouwen en
niemant anders. Ick zal het doen aenstaende zaturdag, en blijft dan t huijs, ick zal komen tegen
vier uuren, dan is het nog tijdt, want dan is de zon nog niet
onder. Ik zal misschien wel na de Grave off na de Peel moeten
vaeren, maar zal maken tegen die uur hier te zijn.”
Maar Jan kwam die zaterdag niet opdagen. Er was "iets
voorgevallen". Maar hij zou haar spoedig trouwen. Ondanks nieuwe
beloftes kwam en er niks van en in februari verloofde Jan zich
tot verdriet van Hendrina met een ander, Jenneke Jan Goorts.
Zie de attestaties van
1742-1749.
|
R102, fol. 100v (12-5-1745), fol. 101 (14-5-1745), fl. 101v
(11-6-1745) |
|
Een aantal boeren in Veghel en omstreken
verkochten vee uit vrees voor de besmettelijke ziekte. Hendrik
Goorts van den Boogaert, slachter in Veghel, kocht 21
"hoornbeesten" in Erp om in Holland te verkopen. In Erp had de
besmettelijke ziekte nog niet toegeslagen. Pieter van Nelaen,
inwoner van Schiedam had 19 "hoornbeesten" in omliggende
plaatsen gekocht om in Holland te verkopen.
Hendrik Jan
Sleeuwens, Dirk Jacobs Versantvoort, Jan Ariens Reijbroek, en
Maria, weduwe van Jan Hendrik Hacken leverden op 30 april 1745
vier "rundtbeesten" aan Johannis Jan de Weert, ook inwoner van
Veghel, namelijk "een bloedt roode, een bleek roij spekel, een
swarte spekel, en een bleeke blaer," om in Schiedam te verkopen.
Zij verklaren dat, Godt loff, tot nog toe daer inne geene
besmettelyke siekte onder het rundtvee off kalveren is geweest.”
|
II-E-5, fol. 190v en 193 (6-5-1745, 8-6-1745, 28-10-1745) |
|
De brug over de Aa was vermolmd. Er werden materialen gekocht. Op
18 juni werd de oude brug afgebroken en op 19 juni werd het
arbeidsloon voor de bouw aanbesteed. Op 28 oktober werd er een
plaatselijke belasting opgehaald om de reparatie te financieren.
|
R102, fol. 105 (5-8-1745), fol. 111v (4-9-1745),
II-E-5, fol. 166v (12-1-1747), fol. 193v (8-1-1746) |
|
Op 30 juni 1745 vertrok een zekere Dirk Swael uit Veghel. Hij
was ’s nachts vertrokken zonder zijn huur te betalen en zonder
iets anders achter te laten dan zijn drie kleine kinderen, “met
een woort schandelijk geabondeert.”
Zijn vrouw Maria van Malsen was enige tijd daarvoor overleden.
De kinderen werden zolang onderhouden door de Armentafel van
Veghel, maar dat kon niet blijven duren. Men deed naspeuringen
en ontdekte dat Dirk Swael naar Middelburg was gegaan, kennelijk
met de bedoeling om met een schip naar Oost of West Indië te
varen.
Dirk Swael werd gearresteerd, maar hij vroeg om naar Indië te
mogen gaan, om op die manier wat voor zijn kinderen te kunnen
verdienen. Hij wilde voor zeven jaar bij de VOC als soldaat gaan
dienen, waarvoor hij toestemming kreeg. Twee kinderen kwamen bij
de gereformeerde predikant Josselin wonen en het derde kind, een
jongen, werd in Bommel bij de diaconie aldaar ondergebracht.
Swael stelde een deel van zijn loon door middel van een
“maendbrief” ter beschikking gesteld zijn halfzuster, de weduwe
Odilia Schot uit Breda, en deze halfzuster stelde zich garant
voor alle onkosten voor de opvoeding van de kinderen. Bij het
vertrek van Swael was zijn meubilair verkocht en hij nog wat
spullen in een kist zitten bij ene Veldhuizen in Den Bosch.
Op 19 juni 1750 informeerde predikant Josselin de schepenen van
Veghel dat Dirk Swael op het schip de Nieuwerkerk was overleden.
Zie de attestaties van
1742-1749. Ook in de resolutieboeken van de Veghelse
regenten is informatie over deze zaak te vinden.
|
R102, fol. 115 (27-9-1745) |
|
Petrus de Jong, zoon van secretaris Gerardus de Jong, had de
jacht in Veghel gepacht. Hij hoorde dat er op Zondveld illegaal
gejaagd werd. Op 21 september 1745, vroeg hij aan een paar
vrienden om eens mee naar Zondveld te gaan kijken. Het was een
Rooms-Katholieke feestdag, typisch een dag om te gaan jagen. En
jawel, op Zondveld op een akker genaamd de Beelenstreep, troffen
ze drie jagers aan. Het waren Johannis Jasper Jan Claessen en
Joseph van den Dungen, die allebei aan de Rooise kant van
Jekschot woonden, en nog een zoon van Nelis der Kinderen uit
Sint-Oedenrode. Ze hadden alle drie een geweer bij zich en twee
of drie "corte honden." Ze kregen een bekeuring, omdat ze aan de
Veghelse kant van de Jekschotse loop hadden gejaagd.
Zie
de attestaties van
1742-1749 voor meer details.
|
R102, fol. 120 (8-11-1745) |
|
Op 11 oktober 1745 verscheen er een vreemde jongeman in Veghel.
Hij sprak frans en "cromtongde" een beetje Nederlands. Hij was
sjiek gekleed: "aanhebbende een witt rock met blauwe opslagen,
roode camisool, een hoed met goude galon en witte cocarde, en
een pluijm daar op van diverse couleur, met eenen deegen onder
sijnen arm." De jongeman was gereformeerd en maakte zijn
opwachting bij predikant Josselin. Hij bleef vaag over zijn
achtergrond, maar hij had een brief bij zich uit Brussel.
“Mijnheer, u saak heeft hier sulk een eclat gemaakt, dat het
ministeri er mee bemoijt zij, dus best voor u sal sijn u na
elders te begeven om u fortuijn te soeken, want u vrienden
konnen u niet helpen.” Volgens de predikant had hij in
Brussel gedueleerd, of ruzie gemaakt. Hij gaf hem twee
schellingen waarna de jongeman vertrok.
De jongeman heeft
daarna in de Aa wat vis gevangen. 's Avonds nam hij intrek in
een herberg op het Havelt, gerunt door perijna, weduwe van Jan
Janssen den jongen en haar zoon Lambert. Hij kookte en at er
zijn vis en sliep die nacht in een kamer met een "doekendraager"
die in een ander bedstede lag. 's Morgens bleek de jongeman
vertrokken zonder betaald te hebben, en bovendien bleek er nog
wat linnengerei en een bord verdwenen.
Zie de attestaties
van
1742-1749 voor meer details.
|
|